Op de ochtend van de zestiende maart had Lena C. in een ruig Pyreneeënlandschap van ravijnen en bossen een afspraak met Rudolf Rahn. Plaats van de afspraak was de Poch – of Puist – van Montségur in het hartje van de Languedoc, waar jaarlijks ontelbare toeristen heen trokken om de puinen te bewonderen van de beroemde burcht van de katharen.
Rudolf Rahn was een heel eind in de negentig, maar zag er nog vrij kwiek uit. Hij droeg een stemmig grijs pak, een grijsblauw gestreepte das en een Borsalino. Hij had dunne witte haren, een kunstgebit, een oorapparaat en dikke brillenglazen die zijn afwezige blik nog accentueerden. In zijn borstkas was een elektronische, met batterijen gevoede en via draden met zijn hart verbonden prikkelaar van de hartspier geïmplanteerd. ‘Mijn peacemaker,’ noemde hij zijn pacemaker vertederd.
Rahn stond Lena te midden van een groepje toeristen op een grasperkje aan de voet van de Poch op te wachten. Aan zijn voeten zat een jonge blonde vrouw die de noordse schoonheid van wijlen Grace Kelly bezat en ogen als koele meren des doods. Ze had sandalen aan haar voeten en droeg een met kleurrijke Indische motieven bestikte jurk, zoals die zo populair was geweest bij de jongeren van de jaren zeventig en daarna bij leden van exotische secten. Rahn stelde haar voor als Tita.
Ze tuurden met z’n allen naar de traag oplossende nevelflarden en de eerste zonnestralen van de dag, die een ingewikkeld rook- en lichtspel uitvoerden op de steile rotswanden. Lena kon het kasteel, vrijwel onbereikbaar boven op het topje van de rotspunt, nauwelijks zien.
Zwaar leunend op zijn wandelstok met vergulde knop, startte Rahn zijn rondleiding met een ruwe schets van de gebeurtenissen die het begin van de dertiende eeuw onuitwisbaar hadden getekend. Hoe de soldaten hadden gevraagd op welke manier ze ketters van onschuldige burgers konden onderscheiden, en hoe de pauselijke legaat had geantwoord: ‘Dood ze allen. God zal de zijnen herkennen.’ Hoe de wraakzuchtige Simon de Montfort na een mislukte belegering de ogen van de bewoners van Bram liet uitsteken en een lange stoet huilende vrouwen en kinderen, geleid door een man die één oog had mogen behouden, wegstuurde over brokkelige bergpaden.
‘Lodewijk de Heilige verbood het schrijven van poëzie en bestrafte godslasterlijke taal door de lippen van de lasteraars met roodgloeiende ijzers uit te branden,’ vertelde Rahn. Hij was er zich onaangenaam van bewust dat zijn kunstgebit hem deed lispelen. Maar als hij het uit de mond nam, was hij nog enkel in staat het volkomen onverstaanbare brabbeltaaltje van een baby te produceren. ‘Als een gevolg van de kruistocht tegen de katharen werd de dominicaner orde opgericht, die de heilige inquisitie instelde. Zowel de katharen als de joden werden verplicht speciale kruisen op hun kleren te dragen, hun huizen werden verbrand en hun eigendommen in beslag genomen.’
Rudolf Rahn had geschiedenis gedoceerd in Montpellier, maar was nu nog uitsluitend werkzaam als gids voor toeristen die hij – met gepast leedvermaak – zuchtend en kreunend naar boven zag klimmen. Zelfs met kinderen aan de hand en sandalen aan de voeten slaagden de toeristen erin, weliswaar zwetend en buiten adem, boven te geraken, waarop er altijd wel iemand was die vroeg of deze hoop stenen nu werkelijk alles was wat hier te zien viel. Ze wekten niet eens het vermoeden dat hier een burcht had gestaan.
Zijn dokter had hem verboden nog aan de klim deel te nemen, zelfs nu zijn hart via een intracardiale elektrode geprikkeld werd. Rahn bleef dan ook samen met Tita en Lena achter op het grasland aan de voet van de Puist staan. Lena bestudeerde de gedenksteen, waarbij een stuk of wat boeketjes wilde bloemen waren neergelegd. De bovenkant van de steen vertoonde een reeks kathaarse symbolen – een vijfpuntige ster, de schietspoel van een weefgetrouw, een omcirkeld, gelijkarmig kruis – en een inscriptie in het occitaans: ‘Aan de katharen, martelaars van pure christelijke liefde, 16 maart 1244.’
Op die datum werden de verdedigers van het laatste kathaarse bolwerk Montségur, die hun geloof niet wilden afzweren, een grote vierkante omheining van puntige palen ingedreven, waar takkenbossen lagen opgestapeld, afgedekt met een laag droog stro en overgoten met licht ontvlambare hars. Terwijl de priesters het Veni Creator aanhieven, ontstaken de beulen aan de vier hoekpunten het vuur. Bertrand Marti spoorde de gelovigen aan waardig te sterven. Het gezang van de geestelijken vermengde zich met het geknetter van het vuur en het geschreeuw van de levende toortsen, waarvan na enige uren nog slechts een zwarte brij restte.
Als Rudolf Rahn hierover vertelde, voelde hij zich – na al die jaren – nog steeds begeesterd door het heldhaftige voorbeeld dat Bertrand Marti daar had gegeven. ‘De geest die triomfeert over het lichaam…’ mompelde hij. ‘Is dat niet ons aller grootste en mooiste streven?’ Soms meende hij de bijtende walm die zich door het dal had verspreid nog op te snuiven, dan weer dacht hij in de verte gloeiende menselijke kolen te zien.
‘Ik wilde u graag een paar vragen stellen,’ zei Lena.
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Pardon?’
‘Ondanks zijn oorapparaat, kan het gebeuren dat mijn grootvader bepaalde woorden niet opvangt,’ zei Tita met een glimlachje. ‘Het ding lijkt op eigen houtje een soort selectie voor hem te maken.’
‘Ik wilde u graag een paar vragen stellen,’ herhaalde Lena. ‘Over uw werk. En over de Graal en de Graalfamilie.’
Rahn drukte met de punt van zijn tong het bovenstuk van zijn kunstgebit op zijn plaats. Het gebeurde niet vaak dat toeristen Otto’s boeken hadden gelezen – Kreuzzug gegen den Gral, Luzifers Hofgesinde – en het gebeurde haast nooit dat ze het tractaat hadden gelezen, waarmee Rudolf had gepoogd van Montségur een naam te maken die klonk als een klok voor de nieuwe generaties. Niet alleen de dwazen zouden het luiden van deze klok horen, maar ook de wijzen. Niet alleen dorstige toeristen met hun jengelende bengels, maar ook pelgrims, vervuld van piëteit.
‘Het is dringend,’ zei Lena, haast verontschuldigend. ‘Het duldt geen uitstel. Ze hebben mij in een dwangbuis gestopt en opgesloten in een isoleercel omdat ze geloven dat ik Magdalena ben.’
‘Jezus!’ riep Tita ongelovig uit. ‘Wie denken ze wel dat ze zijn!?’
‘Afstammelingen van Christus,’ zei Lena. ‘Daarom hebben ze zich ook Christiaenssens genoemd. U moet mij helpen, meneer Rahn. U weet wel beter, nietwaar? Alleen u kunt mij nog redden. U kunt mij verlossen, alstublief. Ik ben zeker dat u er meer van weet. U kunt ze verslaan met hun eigen wapens.’
Er was geen verbazing in zijn blik. Sinds hij lang geleden de waarheid had gezien, hoefde hij zich nergens meer over te verbazen. Geheel in de geest van het geloof dat hij had gevonden – tijd en plaats stonden als met een etsnaald in zijn geheugen gegrift: Kufstein, 16 maart 1939 – had hij sindsdien een sober, kuis en geweldloos bestaan geleid, zoveel mogelijk onthecht van de aardse materie.
Tita wees naar het café-restaurant annex boekhandel. ‘Zullen we dan maar?’
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Zullen we maar wàt?’
‘Een koffie drinken,’ zei Tita.
Rahn knikte en aan de arm van Tita volgde hij Lena, die traag in de richting van het café wandelde. De eerste puffende toeristen lieten zich met hun roerige kroost neerzakken op het terras. Zij hadden al hun bekomst van de Puist. Ietwat poëtischer zielen stonden nog met een geëxalteerde blik naar de verten te kijken waaruit ooit de eerste kruisvaarders waren verschenen. Ze raakten met eerbiedige vingers de stenen aan en toonden elkaar een kleine opening in de torenwand, waaraan wellicht een occulte betekenis verbonden was. Nog mystieker aangelegde zielen lazen elkaar passages voor uit een of ander esoterisch werk – misschien zelfs van Otto of van Rudolf Rahn – dat ze tijdens de klim als een onschatbare relikwie in de handen hadden gehouden.
Rudolf Rahn glimlachte toegeeflijk. Hij had deze stadia al een tijdje achter de rug. Ook hij was eerst op zoek gegaan naar de sporen van een dramatische geschiedenis, naar de Graal. Hij was betoverd geworden door de verhalen over een wonderbaarlijke duif, een zonnetempel, een edelsteen uit de kroon van Satan. Hij had de verhalen beluisterd over de schat die vanuit het belegerde Montségur zou zijn overgebracht naar de inwijdingsgrotten in het dal van de Ariège. Hij had deze schat gezocht. Vervolgens had hij vooral eer willen bewijzen aan de slachtoffers van ongelimiteerde heerszucht en religieuze intolerantie – zoals Saulus Paulus was geworden, werd hij in het gebergte van de Wilde Kaiser getroffen door de bliksem en transmuteerde hij van Otto in Rudolf Rahn.
A1s Rudolf Rahn had hij het desolate landschap van de Montagnes Noires diep in zich opgenomen, en de laatste zonnestralen die het kasteel van Quertinheux in een gele gloed hulden. In de verte blonken de besneeuwde toppen van de Pyreneeën, terwijl de nacht al in de vallei was doorgedrongen. Tijdens een stille, heilige nacht had hij zo – en zonder zoeken – de Graal gevonden. Of beter: de Graal had hém gevonden. En hij was een van de schaarse moderne perfecti geworden.
De nevel was nu haast geheel opgetrokken, zodat de vroege lentezon in al haar glorie door kon breken. Hoewel de atmosfeer erg vochtig bleef, was het behaaglijk warm op het terras. Rudolf Rahn koos een vrij tafeltje uit en ging zitten. De ober kwam en ze bestelden met z’n allen koffie.
‘U bent een kathaar,’ zei Lena toen. ‘U hangt een religie aan die haar naam heeft gegeven aan al wat ketters is. Alleen u kunt mij helpen. Alstublieft.’
Rudolf Rahn drukte zijn bril wat vaster op zijn neus. Plotseling leek er elektriciteit in de lucht te hangen. Tastbaar. Lena meende de dunne haren van Rudolf Rahn te horen knetteren. Of waren het de storingen in zijn oorapparaat die ze waarnam? Het zweet parelde in dikke druppels op zijn voorhoofd.
‘Als u de boeken van mijn grootvader hebt gelezen,’ zei Tita, ‘dan weet u dat de wereld niet door een goede God werd geschapen, maar door een duivelse demiurg. De stoffelijke werkelijkheid is een schepping van Satan. Een leugen, kortom.’
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Pardon?’
De ober verscheen met de koffies.
‘Alleen het geestelijke is goed en eeuwig,’ vervolgde Tita, toen de man zich uit de voeten had gemaakt. ‘God vertoeft uitsluitend in immateriële sferen.’
Lena zag hoe Rahn het zweet van zijn voorhoofd wiste met een grote zakdoek. Onder zijn oksels tekende zich een vochtvlek af in de dunne stof van zijn jasje. Onwillekeurig reproduceerde ze een stukje tekst dat ze wellicht uit een of ander handboek fysica had.
Een vochtige huid geleidt de stroom; er kan een stroomstoot door het lichaam gaan, aangezien het inwendige een goede geleider is.
Het was absurd. Hier zat ze, op een zonnig terrasje in de schaduw van Montségur te debatteren met een stel religieuze fanatici. Boven een dampend kopje koffie keuvelden ze niet over het weer, het broeikaseffect, het gat in de ozonlaag, maar over thema’s met een theologische strekking. Waarbij ze zich onwillekeurig een citaat uit een handboek fysica herinnerde.
Een sterke elektrische stroom kan plaatselijk hetzelfde effect hebben als warmte: locale verbranding. Als het lichaam wordt ingeschakeld in een stroomkring, is het effect afhankelijk van de weg die de stroom neemt.
‘Het materiële is veroordeeld om definitief te desintegreren,’ zei Rahn. Hij lispelde afschuwelijk.
‘In het tractaat getiteld Endura heb ik daarom ook de rituele zelfmoord gepropageerd die de katharen “endura” noemden, en die als een aanbevelenswaardig vertrek uit de corrupte realiteit moet worden beschouwd.’ Pas nu deed Rahn suiker bij zijn koffie.
Het effect op een lichaam dat wordt ingeschakeld in een stroomkring is afhankelijk van de weg die de stroom neemt.
Lena was wel vaker het slachtoffer geworden van dwanggedachten. Dan drong zich een thema aan haar op en werd het haar onmogelijk gemaakt dit thema nog uit haar geest te bannen. Maar nu had ze het wel heel erg te pakken.
‘Ik sta afwijzend ten opzichte van het Oude Testament,’ zei Rahn. ‘Ik geloof dat Jehova slechts een emanatie van Satan is. En wat het Nieuwe Testament betreft… Jezus is niet de Verlosser die alle menselijke zonden op zich neemt. Omdat de materie corrupt is, kan hij onmogelijk een sterfelijke mens van vlees en bloed geweest zijn. Dit betekent dat zijn vervolging en ook zijn dood neerkomen op een illusie. Ze hebben nooit plaatsgevonden.’
‘De Jezus Christus zoals wij die kennen, heeft nooit bestaan?’
Rahn knikte, traag en triest. Zijn brilleglazen dampten aan. Zijn ogen gingen schuil achter een waas. ‘Het is anderzijds wel zo,’ zei hij, ‘dat iedere mens een vonk van het goddelijke licht in zich draagt.’
Zo kunnen in het verlengde merg de normale impulsen van de centra voor het hart en van de ademhaling worden onderbroken.
‘En dat deze vonk na vele reïncarnaties uiteindelijk één zal worden met het goddelijke licht.’
‘Gelooft u dan in reïncarnatie?’
‘Natuurlijk. Zo herinner ik mij stellig hoe de commandant van Montségur en ikzelf vier perfecti verborgen in een geheime bergplaats, zodat zij in de avond van de zestiende maart konden ontsnappen. In ruil voor onze overgave, onze bekering en het opbiechten van onze zonden waren ons door de belegeraars lichte straffen beloofd. Maar we konden onze heilige geschriften toch niet in de handen van de vijand laten vallen? We konden het goddelijke licht toch niet overleveren aan de duisternis? De vier perfecti ontsnapten en zij namen ons geloof met zich mee, opdat het niet zou worden uitgeroeid en vergeten. En zo was de Graal weer gered…’
Gaat de elektrische stroom door het hart, dan kunnen er ongecoördineerde hartcontracties optreden.
‘In het Kufstein gebergte ben ik gereïncarneerd van Otto in Rudolf Rahn. Ik hoefde mij alleen maar te herinneren wat door de perfecti in veiligheid was gebracht… Meer was er ook niet nodig om mijn tractaat te schrijven. En meer heb u ook niet nodig om verlost te worden, juffrouw…?’
‘Magdalena,’ zei Lena.
Ventrikelfibrilleren, dacht ze. En ze zag vonken van licht.
Een dergelijke stroomstoot is in deze gevallen dodelijk.
Naderhand werd geopperd dat Rudolf Rahn en zijn kleindochter het slachtoffer geworden waren van een uit de hand gelopen grap. In dit verband werd een buitenlandse toeriste gezocht die samen met Rudolf en Tita Rahn koffie had gedronken en daarna spoorloos was verdwenen.
Diverse getuigen verklaarden dat Rudolf Rahn en zijn kleindochter hand in hand naar het Veld van de Verbranden aan de voet van de Puist waren gelopen. Daar was Rudolf Rahn plotseling in elkaar en meteen daarop had hij als het ware spontaan vuur gevat. De vlammen hadden Tita aangestoken, die eveneens was opgebrand als een fakkel. ‘Dood door verbranding, toedracht onbekend,’ luidde de diagnose van de patholoog-anatoom.
Binnen een zwartgeblakerde cirkel met een middellijn van anderhalve meter werden nog alleen deze stoffelijke resten van Rudolf Rahn en zijn kleindochter aangetroffen: een kunstgebit, een bril, een oorapparaat en een pacemaker.
Rudolf Rahn was een heel eind in de negentig, maar zag er nog vrij kwiek uit. Hij droeg een stemmig grijs pak, een grijsblauw gestreepte das en een Borsalino. Hij had dunne witte haren, een kunstgebit, een oorapparaat en dikke brillenglazen die zijn afwezige blik nog accentueerden. In zijn borstkas was een elektronische, met batterijen gevoede en via draden met zijn hart verbonden prikkelaar van de hartspier geïmplanteerd. ‘Mijn peacemaker,’ noemde hij zijn pacemaker vertederd.
Rahn stond Lena te midden van een groepje toeristen op een grasperkje aan de voet van de Poch op te wachten. Aan zijn voeten zat een jonge blonde vrouw die de noordse schoonheid van wijlen Grace Kelly bezat en ogen als koele meren des doods. Ze had sandalen aan haar voeten en droeg een met kleurrijke Indische motieven bestikte jurk, zoals die zo populair was geweest bij de jongeren van de jaren zeventig en daarna bij leden van exotische secten. Rahn stelde haar voor als Tita.
Ze tuurden met z’n allen naar de traag oplossende nevelflarden en de eerste zonnestralen van de dag, die een ingewikkeld rook- en lichtspel uitvoerden op de steile rotswanden. Lena kon het kasteel, vrijwel onbereikbaar boven op het topje van de rotspunt, nauwelijks zien.
Zwaar leunend op zijn wandelstok met vergulde knop, startte Rahn zijn rondleiding met een ruwe schets van de gebeurtenissen die het begin van de dertiende eeuw onuitwisbaar hadden getekend. Hoe de soldaten hadden gevraagd op welke manier ze ketters van onschuldige burgers konden onderscheiden, en hoe de pauselijke legaat had geantwoord: ‘Dood ze allen. God zal de zijnen herkennen.’ Hoe de wraakzuchtige Simon de Montfort na een mislukte belegering de ogen van de bewoners van Bram liet uitsteken en een lange stoet huilende vrouwen en kinderen, geleid door een man die één oog had mogen behouden, wegstuurde over brokkelige bergpaden.
‘Lodewijk de Heilige verbood het schrijven van poëzie en bestrafte godslasterlijke taal door de lippen van de lasteraars met roodgloeiende ijzers uit te branden,’ vertelde Rahn. Hij was er zich onaangenaam van bewust dat zijn kunstgebit hem deed lispelen. Maar als hij het uit de mond nam, was hij nog enkel in staat het volkomen onverstaanbare brabbeltaaltje van een baby te produceren. ‘Als een gevolg van de kruistocht tegen de katharen werd de dominicaner orde opgericht, die de heilige inquisitie instelde. Zowel de katharen als de joden werden verplicht speciale kruisen op hun kleren te dragen, hun huizen werden verbrand en hun eigendommen in beslag genomen.’
Rudolf Rahn had geschiedenis gedoceerd in Montpellier, maar was nu nog uitsluitend werkzaam als gids voor toeristen die hij – met gepast leedvermaak – zuchtend en kreunend naar boven zag klimmen. Zelfs met kinderen aan de hand en sandalen aan de voeten slaagden de toeristen erin, weliswaar zwetend en buiten adem, boven te geraken, waarop er altijd wel iemand was die vroeg of deze hoop stenen nu werkelijk alles was wat hier te zien viel. Ze wekten niet eens het vermoeden dat hier een burcht had gestaan.
Zijn dokter had hem verboden nog aan de klim deel te nemen, zelfs nu zijn hart via een intracardiale elektrode geprikkeld werd. Rahn bleef dan ook samen met Tita en Lena achter op het grasland aan de voet van de Puist staan. Lena bestudeerde de gedenksteen, waarbij een stuk of wat boeketjes wilde bloemen waren neergelegd. De bovenkant van de steen vertoonde een reeks kathaarse symbolen – een vijfpuntige ster, de schietspoel van een weefgetrouw, een omcirkeld, gelijkarmig kruis – en een inscriptie in het occitaans: ‘Aan de katharen, martelaars van pure christelijke liefde, 16 maart 1244.’
Op die datum werden de verdedigers van het laatste kathaarse bolwerk Montségur, die hun geloof niet wilden afzweren, een grote vierkante omheining van puntige palen ingedreven, waar takkenbossen lagen opgestapeld, afgedekt met een laag droog stro en overgoten met licht ontvlambare hars. Terwijl de priesters het Veni Creator aanhieven, ontstaken de beulen aan de vier hoekpunten het vuur. Bertrand Marti spoorde de gelovigen aan waardig te sterven. Het gezang van de geestelijken vermengde zich met het geknetter van het vuur en het geschreeuw van de levende toortsen, waarvan na enige uren nog slechts een zwarte brij restte.
Als Rudolf Rahn hierover vertelde, voelde hij zich – na al die jaren – nog steeds begeesterd door het heldhaftige voorbeeld dat Bertrand Marti daar had gegeven. ‘De geest die triomfeert over het lichaam…’ mompelde hij. ‘Is dat niet ons aller grootste en mooiste streven?’ Soms meende hij de bijtende walm die zich door het dal had verspreid nog op te snuiven, dan weer dacht hij in de verte gloeiende menselijke kolen te zien.
‘Ik wilde u graag een paar vragen stellen,’ zei Lena.
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Pardon?’
‘Ondanks zijn oorapparaat, kan het gebeuren dat mijn grootvader bepaalde woorden niet opvangt,’ zei Tita met een glimlachje. ‘Het ding lijkt op eigen houtje een soort selectie voor hem te maken.’
‘Ik wilde u graag een paar vragen stellen,’ herhaalde Lena. ‘Over uw werk. En over de Graal en de Graalfamilie.’
Rahn drukte met de punt van zijn tong het bovenstuk van zijn kunstgebit op zijn plaats. Het gebeurde niet vaak dat toeristen Otto’s boeken hadden gelezen – Kreuzzug gegen den Gral, Luzifers Hofgesinde – en het gebeurde haast nooit dat ze het tractaat hadden gelezen, waarmee Rudolf had gepoogd van Montségur een naam te maken die klonk als een klok voor de nieuwe generaties. Niet alleen de dwazen zouden het luiden van deze klok horen, maar ook de wijzen. Niet alleen dorstige toeristen met hun jengelende bengels, maar ook pelgrims, vervuld van piëteit.
‘Het is dringend,’ zei Lena, haast verontschuldigend. ‘Het duldt geen uitstel. Ze hebben mij in een dwangbuis gestopt en opgesloten in een isoleercel omdat ze geloven dat ik Magdalena ben.’
‘Jezus!’ riep Tita ongelovig uit. ‘Wie denken ze wel dat ze zijn!?’
‘Afstammelingen van Christus,’ zei Lena. ‘Daarom hebben ze zich ook Christiaenssens genoemd. U moet mij helpen, meneer Rahn. U weet wel beter, nietwaar? Alleen u kunt mij nog redden. U kunt mij verlossen, alstublief. Ik ben zeker dat u er meer van weet. U kunt ze verslaan met hun eigen wapens.’
Er was geen verbazing in zijn blik. Sinds hij lang geleden de waarheid had gezien, hoefde hij zich nergens meer over te verbazen. Geheel in de geest van het geloof dat hij had gevonden – tijd en plaats stonden als met een etsnaald in zijn geheugen gegrift: Kufstein, 16 maart 1939 – had hij sindsdien een sober, kuis en geweldloos bestaan geleid, zoveel mogelijk onthecht van de aardse materie.
Tita wees naar het café-restaurant annex boekhandel. ‘Zullen we dan maar?’
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Zullen we maar wàt?’
‘Een koffie drinken,’ zei Tita.
Rahn knikte en aan de arm van Tita volgde hij Lena, die traag in de richting van het café wandelde. De eerste puffende toeristen lieten zich met hun roerige kroost neerzakken op het terras. Zij hadden al hun bekomst van de Puist. Ietwat poëtischer zielen stonden nog met een geëxalteerde blik naar de verten te kijken waaruit ooit de eerste kruisvaarders waren verschenen. Ze raakten met eerbiedige vingers de stenen aan en toonden elkaar een kleine opening in de torenwand, waaraan wellicht een occulte betekenis verbonden was. Nog mystieker aangelegde zielen lazen elkaar passages voor uit een of ander esoterisch werk – misschien zelfs van Otto of van Rudolf Rahn – dat ze tijdens de klim als een onschatbare relikwie in de handen hadden gehouden.
Rudolf Rahn glimlachte toegeeflijk. Hij had deze stadia al een tijdje achter de rug. Ook hij was eerst op zoek gegaan naar de sporen van een dramatische geschiedenis, naar de Graal. Hij was betoverd geworden door de verhalen over een wonderbaarlijke duif, een zonnetempel, een edelsteen uit de kroon van Satan. Hij had de verhalen beluisterd over de schat die vanuit het belegerde Montségur zou zijn overgebracht naar de inwijdingsgrotten in het dal van de Ariège. Hij had deze schat gezocht. Vervolgens had hij vooral eer willen bewijzen aan de slachtoffers van ongelimiteerde heerszucht en religieuze intolerantie – zoals Saulus Paulus was geworden, werd hij in het gebergte van de Wilde Kaiser getroffen door de bliksem en transmuteerde hij van Otto in Rudolf Rahn.
A1s Rudolf Rahn had hij het desolate landschap van de Montagnes Noires diep in zich opgenomen, en de laatste zonnestralen die het kasteel van Quertinheux in een gele gloed hulden. In de verte blonken de besneeuwde toppen van de Pyreneeën, terwijl de nacht al in de vallei was doorgedrongen. Tijdens een stille, heilige nacht had hij zo – en zonder zoeken – de Graal gevonden. Of beter: de Graal had hém gevonden. En hij was een van de schaarse moderne perfecti geworden.
De nevel was nu haast geheel opgetrokken, zodat de vroege lentezon in al haar glorie door kon breken. Hoewel de atmosfeer erg vochtig bleef, was het behaaglijk warm op het terras. Rudolf Rahn koos een vrij tafeltje uit en ging zitten. De ober kwam en ze bestelden met z’n allen koffie.
‘U bent een kathaar,’ zei Lena toen. ‘U hangt een religie aan die haar naam heeft gegeven aan al wat ketters is. Alleen u kunt mij helpen. Alstublieft.’
Rudolf Rahn drukte zijn bril wat vaster op zijn neus. Plotseling leek er elektriciteit in de lucht te hangen. Tastbaar. Lena meende de dunne haren van Rudolf Rahn te horen knetteren. Of waren het de storingen in zijn oorapparaat die ze waarnam? Het zweet parelde in dikke druppels op zijn voorhoofd.
‘Als u de boeken van mijn grootvader hebt gelezen,’ zei Tita, ‘dan weet u dat de wereld niet door een goede God werd geschapen, maar door een duivelse demiurg. De stoffelijke werkelijkheid is een schepping van Satan. Een leugen, kortom.’
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Pardon?’
De ober verscheen met de koffies.
‘Alleen het geestelijke is goed en eeuwig,’ vervolgde Tita, toen de man zich uit de voeten had gemaakt. ‘God vertoeft uitsluitend in immateriële sferen.’
Lena zag hoe Rahn het zweet van zijn voorhoofd wiste met een grote zakdoek. Onder zijn oksels tekende zich een vochtvlek af in de dunne stof van zijn jasje. Onwillekeurig reproduceerde ze een stukje tekst dat ze wellicht uit een of ander handboek fysica had.
Een vochtige huid geleidt de stroom; er kan een stroomstoot door het lichaam gaan, aangezien het inwendige een goede geleider is.
Het was absurd. Hier zat ze, op een zonnig terrasje in de schaduw van Montségur te debatteren met een stel religieuze fanatici. Boven een dampend kopje koffie keuvelden ze niet over het weer, het broeikaseffect, het gat in de ozonlaag, maar over thema’s met een theologische strekking. Waarbij ze zich onwillekeurig een citaat uit een handboek fysica herinnerde.
Een sterke elektrische stroom kan plaatselijk hetzelfde effect hebben als warmte: locale verbranding. Als het lichaam wordt ingeschakeld in een stroomkring, is het effect afhankelijk van de weg die de stroom neemt.
‘Het materiële is veroordeeld om definitief te desintegreren,’ zei Rahn. Hij lispelde afschuwelijk.
‘In het tractaat getiteld Endura heb ik daarom ook de rituele zelfmoord gepropageerd die de katharen “endura” noemden, en die als een aanbevelenswaardig vertrek uit de corrupte realiteit moet worden beschouwd.’ Pas nu deed Rahn suiker bij zijn koffie.
Het effect op een lichaam dat wordt ingeschakeld in een stroomkring is afhankelijk van de weg die de stroom neemt.
Lena was wel vaker het slachtoffer geworden van dwanggedachten. Dan drong zich een thema aan haar op en werd het haar onmogelijk gemaakt dit thema nog uit haar geest te bannen. Maar nu had ze het wel heel erg te pakken.
‘Ik sta afwijzend ten opzichte van het Oude Testament,’ zei Rahn. ‘Ik geloof dat Jehova slechts een emanatie van Satan is. En wat het Nieuwe Testament betreft… Jezus is niet de Verlosser die alle menselijke zonden op zich neemt. Omdat de materie corrupt is, kan hij onmogelijk een sterfelijke mens van vlees en bloed geweest zijn. Dit betekent dat zijn vervolging en ook zijn dood neerkomen op een illusie. Ze hebben nooit plaatsgevonden.’
‘De Jezus Christus zoals wij die kennen, heeft nooit bestaan?’
Rahn knikte, traag en triest. Zijn brilleglazen dampten aan. Zijn ogen gingen schuil achter een waas. ‘Het is anderzijds wel zo,’ zei hij, ‘dat iedere mens een vonk van het goddelijke licht in zich draagt.’
Zo kunnen in het verlengde merg de normale impulsen van de centra voor het hart en van de ademhaling worden onderbroken.
‘En dat deze vonk na vele reïncarnaties uiteindelijk één zal worden met het goddelijke licht.’
‘Gelooft u dan in reïncarnatie?’
‘Natuurlijk. Zo herinner ik mij stellig hoe de commandant van Montségur en ikzelf vier perfecti verborgen in een geheime bergplaats, zodat zij in de avond van de zestiende maart konden ontsnappen. In ruil voor onze overgave, onze bekering en het opbiechten van onze zonden waren ons door de belegeraars lichte straffen beloofd. Maar we konden onze heilige geschriften toch niet in de handen van de vijand laten vallen? We konden het goddelijke licht toch niet overleveren aan de duisternis? De vier perfecti ontsnapten en zij namen ons geloof met zich mee, opdat het niet zou worden uitgeroeid en vergeten. En zo was de Graal weer gered…’
Gaat de elektrische stroom door het hart, dan kunnen er ongecoördineerde hartcontracties optreden.
‘In het Kufstein gebergte ben ik gereïncarneerd van Otto in Rudolf Rahn. Ik hoefde mij alleen maar te herinneren wat door de perfecti in veiligheid was gebracht… Meer was er ook niet nodig om mijn tractaat te schrijven. En meer heb u ook niet nodig om verlost te worden, juffrouw…?’
‘Magdalena,’ zei Lena.
Ventrikelfibrilleren, dacht ze. En ze zag vonken van licht.
Een dergelijke stroomstoot is in deze gevallen dodelijk.
Naderhand werd geopperd dat Rudolf Rahn en zijn kleindochter het slachtoffer geworden waren van een uit de hand gelopen grap. In dit verband werd een buitenlandse toeriste gezocht die samen met Rudolf en Tita Rahn koffie had gedronken en daarna spoorloos was verdwenen.
Diverse getuigen verklaarden dat Rudolf Rahn en zijn kleindochter hand in hand naar het Veld van de Verbranden aan de voet van de Puist waren gelopen. Daar was Rudolf Rahn plotseling in elkaar en meteen daarop had hij als het ware spontaan vuur gevat. De vlammen hadden Tita aangestoken, die eveneens was opgebrand als een fakkel. ‘Dood door verbranding, toedracht onbekend,’ luidde de diagnose van de patholoog-anatoom.
Binnen een zwartgeblakerde cirkel met een middellijn van anderhalve meter werden nog alleen deze stoffelijke resten van Rudolf Rahn en zijn kleindochter aangetroffen: een kunstgebit, een bril, een oorapparaat en een pacemaker.