13.9.06

SPOOKRIJDERS, een ongepubliceerd essay over broodje aap verhalen



 

Het angstzweet breekt Johnny uit. Vervloekte mist! Je ziet geen hand voor de ogen op deze godverlaten snelweg. Straks knalt hij nog ergens tegenaan met de gestolen Mercedes. Waarom is hij zo stom geweest die klus van Mefisto te aanvaarden? Voor het geld natuurlijk. Maar nu smokkelt hij wel in het holst van de nacht een partij coke naar Smurry's Eiland, in de buurt van Asse... 

Bestel Spookrijders via Smashwords.


Drie korte griezelromans, nadrukkelijk gesitueerd in ‘Fantastisch Vlaanderen’. Oorspronkelijk verschenen als jeugdromans, maar evenzeer gelezen door volwassenen: De Zwarte Spiegel, Duivelsteen en...


Spookrijders 



In Spookrijders aanvaardt Johnny een klus van Mefisto, en vertrekt hij met een gestolen Mercedes in Westende, om een partij coke af te leveren in Asse. Maar ter hoogte van Nevele verdwaalt hij in een vreemde mist… Een magisch-realistische parabel over goed en kwaad, een fantastische ‘road story’, een kadervertelling vol griezelverhalen en urban legends, geïnspireerd door de rock songs van Bruce Springsteen.


 1./ DE SPOOKACHTIGE LIFTSTER

U hebt het verhaal ongetwijfeld ook reeds in één of andere vorm gehoord: een automobilist wil afscheid nemen van zijn wat ongewone liftster en ontdekt dat zij op wonderbaarlijke wijze uit zijn auto is verdwenen. Later komt hij tot de ontdekking dat zijn mysterieuze gezellin jaren voordien is overleden.
De bekendste versie van deze ‘urban legend’ werd al in 1945 opgetekend door Bennet Cerf in zijn boek Try and Stop Me. Ze gaat aldus:

Een dozijn mijl buiten Baltimore kruist de hoofdweg vanuit New York (Route Number One) een andere belangrijke weg. Het is een gevaarlijk kruispunt en men heeft het erover een tunnel te bouwen. Tot op de dag van vandaag, evenwel, bestaan die plannen uitsluitend op papier.
Dr. Eckersall nu reed op een late zaterdagnacht naar huis na een dansavondje in een country-club. Hij vertraagde voor het kruispunt en was verrast toen hij een daar een verrukkelijk mooi meisje, gekleed in een dunne avondjapon, zag staan liften. Hij ging op de remmen staan en deed haar teken achteraan in zijn wagen in te stappen.
‘Op de voorbank slingert mijn golfmateriaal rond,’ verklaarde hij. ‘Maar wat doet een meisje zoals jij in ’s hemelsnaam helemaal alleen op dit uur van de nacht en op een plek als deze?’
‘Dat is een te lang verhaal om het u nu te vertellen,’ zei het meisje.
Haar stem was zacht, maar klonk tegelijk toch ook een beetje schril – zoals het tinkelen van de bellen van een slede met Kerstmis. ‘Alstublieft, neem me mee naar huis. Ik zal u daar alles uitleggen. Het adres is North Charles Street. Ik hoop dat het geen te grote omweg is voor u.’
De doctor gromde wat en gaf gas. Hij reed regelrecht naar het adres dat ze hem had gegeven en toen ze bij het donkere huis aankwamen, zei hij: ‘Hier zijn we.’
Hij draaide zich om. De achterbank was leeg!
‘Wat nu weer!?’ mompelde de doctor. Het meisje kon onmogelijk uit de wagen gevallen zijn. Maar evenmin kon ze zomaar opgelost zijn in het niets.
Hij belde aan, nadrukkelijk, en voelde zich verwarder dan hij zich voordien ooit had gevoeld. Eindelijk ging de deur open. Een grijsharige man die er zeer vermoeid uitzag keek hem aan.
‘Moet u luisteren wat ik nu heb meegemaakt,’ begon de doctor. ‘Een meisje gaf me dit adres op. Ik reed haar hierheen en…’
‘Jaja, ik weet het,’ antwoordde de man zwaarmoedig. ‘Dat is de afgelopen maand al verscheidene keren gebeurd, en altijd op een zaterdagavond. Dat meisje, meneer, was mijn dochter. Ze werd gedood in een auto-ongeluk, bijna twee jaar geleden, op het kruispunt waar u haar hebt opgepikt…’

Het relaas van de spookachtige of verdwenen liftster (m/v) is een van de hardnekkigste en doeltreffendste spookverhalen van de twintigste eeuw. Het verhaal wordt telkens verteld als zijnde ‘een waar gebeurde geschiedenis’ – gewoonlijk geeft de verteller heel wat couleur locale mee -, maar is in werkelijkheid al eeuwen oud. Er zijn ontelbare varianten van bekend.
Dit is een recente Nederlandse versie:

Een jongen gaat stappen in de stad en moet ’s nachts naar zijn dorp terugfietsen door donker, landelijk gebied. Het is stil op de weg. Ergens langs de kant ziet hij opeens een meisje staan. Ze ziet er enigszins verward, zelfs ontredderd uit, maar ze zegt niets en geeft geen antwoord op zijn vraag of er iets mis is.
Hij biedt haar een lift aan. Ze gaat zitten. De rest van de reis wordt zwijgend afgelegd. Omdat het zo lang stil blijft, kijkt de jongen een keer achterom. Het meisje is verdwenen. Dat vindt hij vreemd, omdat hij er niets van gemerkt heeft.
Hij vertrouwt het niet. Als hij even later zijn verhaal vertelt op het politiebureau, laat de agent hem een foto zien.
‘Was ze dit?’ vraagt hij.
De jongen knikt instemmend. Dan zegt de agent: ‘U bent de derde al deze maand met hetzelfde verhaal. Dat meisje is op dezelfde tijd in de nacht, precies op die plek een maand gelegen verongelukt…’

Ik heb deze versie van Internet, waar de Nederlandse publicist Patrick Arink een site heeft, Monkeyburgers genaamd. ‘Urban legends’ worden in Nederland meestal aangeduid met de afschuwelijke term ‘broodje aap verhalen’, naar de titel van de eerste Nederlandstalige verzameling ‘urban legends’ van Ethel Portnoy.
‘Het is grappig dat de jongen in dit verhaal op de fiets is,’ merkt Arink op, ‘want meestal wordt de lifter door een automobilist opgepikt.’ Nu ja, voor de fietsende natie bij uitstek, is dit nu ook weer niet zo verwonderlijk. En op de keper beschouwd doet het vervoermiddel er niet zo veel toe, zoals we later nog zullen zien.
Bovendien wordt op deze manier een aardige link gelegd tussen een moderne mythe en een aloude sage: eenzame wandelaars en/of ruiters werden in vroeger tijden wel eens op de hals gevallen door een heks of een kwelgeest (in Vlaanderen: Kludde bijvoorbeeld) die ze dan een eindje moesten dragen, tot ze bijna onder het gewicht bezweken. Vervolgens losten heks of kwelgeest op in het niets.
Als dit type verhaal zo sterk tot de verbeelding spreekt, dan komt dat omdat zij sterfelijke mensen als u en ik in een bijzonder nauw contact brengen met onsterfelijke geesten, die werkelijk overàl kunnen opdagen. Wij zijn nergens veilig voor deze fantomen die er net uitzien als u en ik, die handelen en klinken als mensen van vlees en bloed. Er is zelfs een fysieke interactie mogelijk tussen de de argeloze automobilist en spook dat hij heeft opgepikt. De grenzen van leven en dood vloeien haast onmerkbaar in elkaar over…
Het zijn trouwens lang niet alleen jonge mooie meisjes die als in het niets oplossen. Twee voorbeelden, eveneens geplukt van het Internet (About.com, Paranormal Phenomena, Stephen Wagner, 19/04/99):

Een winteravond in Oklahoma, 1965… Mae Doria rijdt van Tulsa naar het huis van haar zuster in Pryor en ziet een jongen, elf of twaalf jaar oud, langs de kant van de weg staan liften. Ze stopt voor hem en hij gaat zitten op de voorbank naast haar. Ze kletsen wat, terwijl Mae Doria haar weg vervolgt over Highway 20. De jongen vertelt haar dat hij speelt in het basketbalteam van een school daar in de buurt, en Mae realiseert zich dat hij daar inderdaad de geschikte lengte voor heeft en dat hij gebouwd is als een atleet. Ze merkt ook op dat hij geen jas draagt, hoewel het hartje winter is. En dat de jongen geen precieze bestemming in gedachten lijkt te hebben.
De jongen wijst naar een duiker langs de kant van de weg en vraagt daar te stoppen. Mae is een beetje verbaasd, want ze ziet geen huizen of lichten in de buurt. Voordat zij de wagen tot stilstand kan brengen, is de jongen evenwel al opgelost in het niets. Mae stopt onmiddelloijk, stapt uit, kijkt om zich heen, maar ze kan geen spoor van de jongen meer vinden. Later zal ze toevallig vernemen van een wegenwerker dat dezelfde spookachtige liftster voor het eerst op dezelfde plek werd opgepikt in 1936… 29 jaar eerder!

Twee zakenmannen zijn in het midden van de nacht op weg naar Montgomery, Alabama. Ze stoppen voor een kleine oude dame in een lila jurk, die langs de kant van de weg dapper voorstapt. Ze vertelt hen dat ze haar dochter en kleindochter gaat bezoeken en krijgt een lift aangeboden naar de volgende stad. Onderweg heeft ze het trots over haar kinderen en kleinkinderen – ze noemt hun namen, vermeldt waar ze wonen, en zo meer. Na een tijdje doet de oude dame er het zwijgen toe en zetten de beide mannen maar weer een zakelijke conversatie op.
Wanneer zij op hun bestemming aankomen, blijkt de oude dame niet langer op de achterbank te zitten. De mannen herinneren zich de naam van haar dochter, begeven zich naar haar huis in Montgomery en brengen daar verslag uit van wat zij beschouwen als een vreselijk ongeluk. Ze identificeren de oude dame op een foto in het huis van haar dochter. Vreemd genoeg, werd ze dag op dag drie jaar geleden begraven…

Soms laat de geest een boek of een sjaal achter in de wagen, die de bedroefde ouders dan identificeren als een voorwerp dat ooit aan hun verloren zoon of dochter heeft toebehoord. In andere gevallen ziet de automobilist een foto op de piano staan, waarop het mooie meisje poseert in de feestjurk die ze droeg op de dag van haar dood. In de versies waarin de lift(st)er verdwijnt terwijl de automobilist een kerkhof voorbij rijdt, zal later de jas ontdekt worden die hij of zij aan de lift(st)er heeft geleend… gedrapeerd over de grafsteen van het meisje of de jongen die overleed in het auto-ongeluk van een paar jaar geleden.

2./ RESURRECTION MARY

Jan Harold Brunvand, de populaire Amerikaanse folklorist, gaf één van zijn standaardwerken over ‘urband legends’ de titel The Vanishing Hitchhiker mee. Verhalen over spookachtige lift(st)ers zoals wij die nu vertellen, dateren van de eeuwwisselling, maar hun voorgangers gaan vele eeuwen terug in de tijd. De koetsen en paarden uit vroeger tijden zijn nu alleen veranderd in een modern vervoermiddel als de auto, en in het geval van onze Nederlandse vrienden af en toe ook in een fiets.
Het verhaal duikt zowat overal op, van Afghanistan tot Hawaii, maar er is slechts één stad die ‘de verdwenen liftster’ werkelijk claimt, en dat is Chicago. Het relaas van ‘Resurrection Mary’ mag dan ook beschouwd worden als één van Amerika’s favoriete en zogenaamd waar gebeurde spookgeschiedenissen.
Op een koude winternacht in 1934 werd een jong meisje gedood in een auto-ongeluk, toen ze naar huis terugkeerde van de O. Henry Ballroom (nu de Willowbrook Ballroom) na een ruzie met haar vriendje. De chauffeur pleegde vluchtmisdrijf.
De balzaal was gelegen aan Archer Avenue in Justice, een zuidelijke voorstad van Chicago, en de naam van dit meisje was Mary. Velen geloven dat het om Mary Bregavy gaat, die van Poolse afkomst was. Haar exacte identiteit staat echter niet vast.
Mary werd begraven op Resurrection Cemetery (het kerkhof van de Opstanding), niet ver van de O. Henry Ballroom, gekleed in haar favoriete jurk en met de dansschoenen aan haar voeten die zij ook droeg op die fatale dag.
Ze rustte gedurende de volgende vijf jaar in vrede, maar in 1939 pikte een taxi-chauffeur bij Archer Avenue een jong meisje op, gekleed in een witte baljurk. Er hing sneeuw in de lucht in die gure januarinacht, en toch droeg het meisje niet eens een jas. Ze ging naast de taxi-chauffeur zitten en gaf hem instructies hoe hij haar naar huis kon rijden.
‘Stop!’ zei ze opeens.
De taxi-chauffeur keek uit het raam om te zien waar ze zich bevonden. Toen hij zich omdraaide naar het meisje, bleek ze verdwenen te zijn… maar het portier van zijn wagen was niet eens open gegaan!
De auto stond overigens geparkeerd vlak voor de Begraafplaats van de Opstanding…
Gedurende de volgende jaren werd ‘Resurrection Mary’ frequent gesignaleerd. Vele jonge mannen beweerden haar opgepikt te hebben en met haar uit dansen te zijn geweest. Sommigen zouden haar zelfs gekust hebben (haar lippen waren ijskoud). Toen ze haar terug naar huis wilden brengen, verdween ze altijd net voor de poort van het Resurrection Cemetery.
Op een nacht in 1977 zag een motorrijder hoe Mary zich vastklampte aan de ijzeren tralies van de kerkhofpoort. Hij waarschuwde de politie, denkend dat er een meisje vast was komen te zitten in het afgesloten kerkhof. De agenten vonden evenwel niemand. Twee van de tralies in de poort waren wel verbogen en er waren kleine handafdrukken zichtbaar in het ijzer. De kerkhofbewakers lieten de bewuste tralies wegnemen om spokenjagers op afstand te houden. Een jaar later werden ze opnieuw in de poort aangebracht.
Naar verluidt zouden de tralies in tussentijd onderzocht zijn in een gereputeerd lab, om vast te stellen wat er precies mee was gebeurd. Experten zouden verklaard hebben dat de handafdrukken onmogelijk konden gemaakt worden zonder dat daarbij een geweldige hittebron werd aangewend. De afdrukken zijn nu nog steeds te bewonderen.
De jaren zijn voorbij gegaan, en Mary blijft verrijzen, verschijnen en verdwijnen. Taxi-chauffeurs, motorrijders, politiemensen en mininister, spokenjagers en toevallige voorbijgangers hebben haar geest langs de kant van de weg zien wandelen. Steevast staat ze de liften in haar baljurk uit de jaren dertig. Soms vraagt ze vervoerd te worden naar de O. Henry Ballroom, dan weer wil ze terug naar huis gebracht worden. Af en toe stapte ze zomaar in wanneer een wagen daar in de buurt stopt. Op haar bestemming aankomen doet ze nooit, want zodra de wagen langs het bewuste kerkhof rijdt, verdwijnt ze spoorloos.
Er zijn ook verslagen gekend van mensen die de politie verwittigden nadat ze voor het kerkhof een meisje hadden aangereden, dat plotseling voor hen opdook. Als de politie en de ambulance dan opdaagden, was er geen slachtoffer meer te bekennen.
‘Het meisje is gewoon… verdwenen,’ verklaarden de chauffeurs.
Op een keer kon een agent nog de afdruk van een lichaam vinden in het gras langs de kant van de weg. Maar het lichaam zelf bleef spoorloos.
Er schijnt zich overigens ook een ‘verdwijnende liftster’ op te houden rond het Forest Park Cemetery van Brunswick in de staat New York, door Life Magazine ooit bestempeld als ‘de spookachtigste plek van de Verenigde Staten’. Maar ‘Resurrection Mary’ uit Chicago is ongetwijfeld de beroemdste ‘verdwijnende liftster’, verbonden aan één welbepaalde plek. Ongetwijfeld heeft haar relaas de jongste halve eeuw ook veel bijgedragen tot de enorme populariteit van deze moderne mythe.

3./ PELE & LA LLORANA

Pele is één van de vele goden en godinnen waarover de Polynesiërs vertellen in hun gezangen en verhalen. Pele is, als de godin van het vuur, een creatieve, regeneratieve godheid. Het oude moet vernietigd worden, want het levert voedsel voor prachtige nieuwe dingen.
De wondermooie Pele is niet alleen de godin en de bewaakster van de vulkanen, maar ook een licht ontvlambare, jaloerse minnares. In legenden wordt haar zoektocht naar een huis beschreven en hoe zij daarbij over de eilandengroep van Kaua’i zwierf en vuurgaten groef maar tegelijk water uit de bodem sloeg. Uiteindelijk bereikte ze de krater van Kilauea, waar ze zich vestigde en het Grote Eiland (Hawaii) baarde. Het traject dat zij volgde, van het oudste naar het jongste eiland, toont aan dat de oude Hawaiianen uitstekende vulkanologen waren.
Wie Pele beledigde of uitdaagde, werd op staande voet gestraft. Rivalen in de liefde werden veranderd in lavaformaties. Vele eenvoudige stervelingen, van verschillende achtergrond of ras, geloven dat zij door Pele werden uitverkoren voor een persoonlijke ontmoeting. Daarbij kan de godin naar believen de vorm aannemen van een kind, een mooie jonge vrouw of een oude bes. Regelmatig treedt Pele in contact met zowel bewoners als bezoekers van de eilanden. De vrouw die daar op die eenzame weg staat te liften, kan bijvoorbeeld Pele zijn: wees voorzichtig, wees vriendelijk, beledig haar niet.
Sommige mensen hebben Pele onbewust beledigd door bijvoorbeeld een steen van de lavavelden mee te nemen als souvenier. Pele vindt het niet prettig dat haar lichaam wordt verstoord. Die stenen bevatten een stuk van haar ziel; onwetend kun je op die manier een vinger of een teen van Pele mee naar huis hebben genomen. De National Park Service en het Vulcano House van Hawaii ontvangen regelmatig stenen, vergezeld van een brief waarin verteld wordt over onheil en ellende en waarin de schrijver vraagt de steen alstublieft terug te brengen naar de vulkaan.
De eerste gelegenheid waarbij de vulkaangodin Pele een rit met een auto maakte, dateert van 1925. Op een avond, in het district Zuid Kona, wandelde een oude vrouw – gebogen en frêle – langs de weg naar Ke’ei. Een automobilist reed haar voorbij zonder te groeten, een tweede chauffeur schonk evenmin aandacht aan haar. Een derde automobilist stopte evenwel voor haar - het was een jonge Japanner die zijn familie op het eiland wilde bezoeken, waarvan werd beweerd dat zij afstammelingen van Pele waren.
‘Aloha!’ groette de jongeman haar.
De oude vrouw antwoordde vriendelijk en de jonge Japanner bood haar een rit aan naar haar bestemming. Onderweg passeerden ze de twee wagen die de vrouw voorbij waren gereden zonder haar te groeten. Beide chauffeurs hadden autopech. De oude vrouw glimlachte toen ze hen in de achteruitkijkspiegel zag verdwijnen.
Toen de jongeman zijn bestemming naderde, vroeg hij de oude vrouw waar ze precies woonde. Hij kreeg geen antwoord en hij draaide zich naar haar om. De oude vrouw was verdwenen.
Later vertelde de jongeman aan zijn familie over zijn bizarre ontmoeting. Geen twijfel mogelijk, zei men: hij had niemand minder dan de vuurgodin Pele een lift aangeboden.
In 1926 werden er niet minder dan drie bezoeken van Pele aan de historische stad van Lahaina gerapporteerd. Twintig jaar later was een trucker op weg met een vrachtje, toen hij een meisje zag staan liften. Ze vroeg of hij haar naar het baseballveld van Moloa’a wilde brengen.
‘Ik weet wie jij bent,’ zei ze tegen de trucker. ‘Jij bent Gilaio Pascual.’
‘Hoe ken jij mijn naam?’ riep Pascual uit. ‘Ik ken jou niet!’
‘En toch weet ik wie je bent,’ zei het meisje.
‘Wil je mij dan jouw naam niet vertellen?’
‘Nee,’ zei het meisje. ‘De volgende keer dat ik je zie, dàn zal ik je mijn naam vertellen.’
Pascual naderde een haarspeldbocht, vlak bij het baseballveld. Hij stak zijn hoofd uit het raam van zijn truck om de bocht beter te kunnen inschatten. Toen hij de bocht genomen had, merkte hij dat zijn passagierster verdwenen was, hoewel het portier aan haar kant heel de tijd dicht was gebleven.
Verbijsterd bleef de man een tijdje bij het baseballveld rondhangen. Hij vertelde zijn verhaal aan al wie het horen wilde, en velen waren van mening dat het meisje niemand anders dan Pele geweest kon zijn. Er werd ook geopperd dat zijn ontmoeting een voorteken kon zijn van een vulkaaneruptie op het Grote Eiland. Een paar maanden later werd Kauai inderdaad getroffen door een vloedgolf, veroorzaakt door vulkanische activiteit…
Ten slotte nog een laatste, kort verslag van een trucker uit Kauai die eveneens zweert dat hij Pele op een nacht een lift gegeven heeft. Een oude vrouw wandelde langs de kant van de weg, hij stopte en zij nam zijn vriendelijk voorstel aan. Ze ging naast hem zitten en toen zij het eerste kruispunt van Wailua naderden, wilde hij vragen waar ze precies woonde. Hij draaide zich naar haar om, maar zij was verdwenen. Op dat ogenblik kwam de maan door de wolken en op de zetel naast hem zag hij drie lange, zilveren haren schitteren…
In Mexico keert het motief van de verdwenen liftster dan weer terug in een gemoderniseerde versie van de legende van ‘La Llorana’, oftewel: ‘de huilende vrouw’. De oorspronkele verhalen over La Llorana dateren uit de zestiende eeuw, toen een Indiaanse prinses haar kinderen vermoordde na bedrogen te zijn geweest door haar geliefde. De jonge vrouw werd opgehangen, maar haar geest bleef voortleven en rondzwerven.
In de loop der tijden werd La Llorana een vrouw die haar kinderen vermoordde vanwege een gebroken hart of omdat ze verliefd was geworden op een man die geen kinderen wilde. De moord dreef haar tot waanzin en na haar dood bleef haar geest rusteloos rondwaren. Haar gehuil kon tot op de dag van vandaag waargenomen worden.
In de nieuwste varianten van het verhaal, die opgedoken zijn in het zuid- en midwesten van de Verenigde Staten, is La Llorana aan het liften geslagen. Meestal laat ze zich afzetten of verdwijnt ze spoorloos op de plek waar ze haar kinderen verdronken heeft. Het verhaal krijgt in die nieuwste varianten soms ook nog een ecologisch accent mee: de kinderen die La Llorana baarde, zouden misvormd ter wereld gekomen zijn, omdat zij het water had gedronken dat vervuild werd door de fabriek van haar minnaar. En dat zou dan weer de reden geweest zijn waarom zij de kinderen doodde.
Het motief van La Llorana lijkt overigens niet exclusief Mexicaans te zijn, want er bestaan ook diverse Duitse legenden waarin een ‘witte dame’ haar kinderen doodt op aandringen van haar minnaar, vervolgens waanzinnig wordt, zelfmoord pleegt en blijft rondspoken.

4./ DE PROFETISCHE LIFTER, DE ENGEL, CHRISTUS

Een lid van de Nederlandse Hervormde Kerk hoorde het verhaal tijdens de bijbelstudie: een automobilist neemt een lifter mee. Het gesprek gaat al snel over geloof en ze raken aan de praat over de toekomst van het Koninkrijk Gods. De lifter kondigt aan dat Jezus snel zal wederkeren en verdwijnt dan zelf plotseling, als in het bijbelverhaal van Emmaus. De bestuurder schrikt zo dat hij zijn auto stilzet op de vluchtstrook om bij te komen. Dan wordt hij benaderd door agenten van de verkeerspolitie. Hij doet hen zijn relaas over wat hem is overkomen. Ze antwoorden: ‘Je bent al de achtste automobilist die ons dat vertelt.

Bovenstaand verhaal was te vinden op de website van de secte rond Maitreya, de vermeende Verlosser op wie in de jaren tachtig, ondanks vele krantenadvertenties waarin zijn komst werd aangekondigd, vergeefs werd gewacht. Als bron gaven de volgelingen van Maitreya de Nederlandse krant Trouw op (maart 1991).
De oudste versie van de ‘verdwenen lifter’ vinden we wellicht in de Bijbel terug. In bovenstaande variante, met een profetische lifter in de hoofdrol, wordt verwezen naar het Emmaus-verhaal, waarin Jezus ook een tijdje meestapte met de Emmaus-gangers, om vervolgens in het niets te verdwijnen. Er zou echter ook verwezen kunnen worden naar het Nieuwe Testament (Handelingen 8:26-39), waarin een Ethiopiër met een kar de apostel Filippus oppikt, die hem doopt en vervolgens prompt weer verdwijnt.
Lifters die na een profetie spoorloos verdwijnen, maken een belangrijk onderdeel uit van de moderne mythe die ons hier bezighoudt. Gewoonlijk voorspellen ze een goede of een slechte oogst, het eind van een oorlog of van de wereld, een natuurramp of de wederkeer van Christus. Soms is hun boodschap ook van veeleer persoonlijke aard. Meestal gaat het om mannelijke profeten, die bovendien een vage fysieke gelijkenis vertonen met de populaire afbeeldingen van Jezus Christus.
Af en toe verdwijnt er ook eens een profetische oudere dame uit een wagen. Zo heeft David Jacobson het in zijn boek The Affairs of Dame Rumor (1948) over de nachtmerrie die de Amerikanen meemaakten na de aanval op Pearl Harbor. De angstgevoelens van een hele natie creëerden een populair gerucht over een vreemde dame die werd opgepikt door een man met een wagen. Toen ze op hun bestemming kwamen, bood de lifster aan de man te vergoeden voor de benzine die hij had verbruikt. Omdat de man weigerde het geld aan te nemen, voorspelde de dame hem de toekomst.
‘Er zal een lijk in je wagen komen te liggen nog voor je weer thuis bent, en Hitler zal binnen de zes maanden dood zijn,’ zei ze, waarop ze spoorloos verdween.
Op zijn weg naar huis passeerde de chauffeur langs een plek waar net een auto-ongeval had plaatsgevonden. Hij legde één van de slachtoffers in zijn wagen en ijlde naar het ziekenhuis, maar de persoon overleed nog voor hij daar aankwam. Wat de verteller van dit verhaal en zijn toehoorders dan weer hoopvol stemde: als de eerste voorspelling was uitgekomen, zou de tweede – die over de dood van Hitler – wellicht ook heel binnenkort vervuld worden.
Dit gerucht verspreidde zich bliksemsnel over heel Amerika, merkt Jacobson op, en een boel Amerikanen geloofden erin. ‘Nochtans was hetzelfde gerucht, uiteraard in het decor van die periode, opgedoken bij elk militair conflict sinds de Napoleontische Oorlogen. En sommigen beweren dat het hoogstwaarschijnlijk al tijdens de Middeleeuwen de ronde deed.’
Meestal is het echter de engel Gabriël die een lift krijgt en/of een profetie uitspreekt, of in sommige gevallen ook Jezus Christus in eigen persoon. Dit is een vrij recente versie (november 1998) uit de USA, meer bepaald Sampson County:

Het was de week na Halloween. Een lerares van een jaar of vijftig keerde terug van school en reed naar huis, toen zij een man langs de kant van de weg zag voorstappen. Hij liftte niet eens, hij wandelde daar alleen maar. Iets vertelde de vrouw echter dat ze er misschien beter aan deed te stoppen en hem een lift aan te bieden, hoewel ze anders nooit een lifter – laat staan een vreemde – oppikte.
Voordat ze goed besefte wat ze deed, stopte ze naast de man en bood hem een lift aan. De man bedankte haar en ging achterin de wagen zitten. Ze zei hem dat het oké was als hij voorin kwam zitten, maar de man weigerde.
Vijf minuten lang sprak hij geen woord. Hij zat daar alleen maar, terwijl hij door het raam naar de snelweg keek. Toen zei hij plotseling: ‘Gabriel heeft zijn hoorn giftig gemaakt en hij is klaar om erop te blazen.’
Verbaasd keek de vrouw hem aan in haar achteruitkijkspiegel. ‘Wat zei u?’ vroeg ze.
‘Gabriel heeft zijn hoorn giftig gemaakt en hij is klaar om erop te blazen,’ herhaalde de man.
De vrouw vertraagde en draaide zich om. De achterbank was leeg. Ze had 70 mijl per uur gereden… en in een oogwenk was haar passagier op één of andere manier uit haar wagen verdwenen.
Bij de volgende afrit keerde ze een eindje terug, zoekend naar een spoor van de vreemde man, maar hij was nergens meer te bekennen.
Ze belde de Highway Patrol. ‘U zult wel denken dat ik gek ben,’ zei ze, en ze deed haar verhaal.
De telefonist van de Highway Patrol antwoordde: ‘Ik denk helemaal niet dat u gek bent, mevrouw. We hadden al 11 oproepen vandaag… telkens met hetzelfde verhaal.’

CODA:

http://mafia.rapidhost.be/mafiamedia/2006/08/ongeval-met-spook.html

HET HOL IN DE HEL en DE VLOEK VAN DE FARAO'S - meer broodje aap stadssagen in STERKE VERHALEN, te bestellen aan 10 euro door klik op deze titel

STERKE VERHALEN:

"Met dit boek probeert Patrick Bernauw inzicht te verschaffen in de oorsprong en betekenis van de sagen van deze tijd - zeg maar: het moderne volksverhaal. Hij geeft verscheidene sprekende voorbeelden van de manier waarop de kranten en de moderne massamedia aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van sterke verhaal. Verder beschrijft hij de rampzalige gevolgen die een sterk verhaal op de werkelijkheid kan uitoefenen en geeft aan waartoe de macht van de (volks)verbeelding en de 'opschorting van het ongeloof' zoal kunnen leiden. Zowel oude als moderne mythen zijn hierbij nooit ver weg, vandaar dat de auteur ook dieper ingaat op een thema als 'de vloek van de farao'. Van een aantal moderne sagen toont hij trouwens probleemloos aan dat zij veel te danken hebben aan eeuwenoude mythen."
HET HOL IN DE HEL
In de vroege jaren negentig verspreidde het Trinity Broadcasting Network, een christelijk televisienetwerk met als thuisbasis Californië, het bericht dat een aantal Russische geologen zo diep in de aarde waren doorgedrongen dat zij per ongeluk op de hel waren gestoten. De nieuwsbrief van het televisienetwerk bevatte een uitgebreid artikel over het onderwerp, gebaseerd op weer een ander artikel uit het Finse blad Ammennusatia:

Een groep geologen die tot 14,4 kilometer diep boorden in de korst van de aarde beweren dat zij daar menselijk geschreeuw hoorden, afkomstig van verdoemde zielen. De wetenschapslui zijn nu bang dat zij de kwade machten van de hel hebben losgelaten op aarde.
‘De informatie die wij verzameld hebben, is zo verbijsterend dat wij ernstig bevreesd zijn voor wat we daar beneden nog zouden kunnen aantreffen,’ verklaarde dr. Accazov, de leider van het project in het afgelegen Siberië.

Op een diepte van 14,4 kilometer was de gigantische drilboor van de geologen plotseling wild beginnen te roteren. Volgens dr. Accazov was er maar één verklaring mogelijk: de aarde is een holle bol. De temperatuur was daar bovendien ook extreem hoog.
‘Onze berekeningen wijzen op een temperatuur van circa 1100° Celsius,’ legde Accazov uit. ‘Dat is meer dan 2000° Fahrenheit en ook veel meer dan we verwachtten. Het lijkt alsof het centrum van de aardbol brutaal verteerd wordt door een waar inferno. Onze laatste ontdekking was evenwel de meest shockerende, in die mate zelfs dat sommige geleerden ervoor pleitten het project meteen stop te zetten. We probeerden namelijk met supersensitieve microfoons die neergelaten werden in de tunnel te luisteren naar de bewegingen van de aardkorst. Wat we toen hoorden veranderde de rationeel denkende wetenschapslui van ons team in irrationeel bevende, menselijke wrakken…’
Aanvankelijk vingen de geleerden een zwakke maar hoge toon op, waarvan ze dachten dat hij afkomstig was van hun eigen materiaal. Maar na enige aanpassingen zagen ze in dat het geluid ontsprong uit het binnenste van de aarde.
‘We konden onze eigen oren nauwelijks geloven, toen we vervolgens een menselijke stem hoorden, gillend van pijn. Hoewel één stem duidelijk definieerbaar was, konden we tegelijk – op de achtergrond – duizenden, misschien zelfs miljoenen lijdende zielen horen schreeuwen.’
Na deze afschuwelijke ontdekking verlieten zowat de helft van de wetenschapslui het team van dr. Accazov.
‘De reden daarvoor lag voor de hand,’ besloot hij zijn relaas. ‘Het was pure angst… Laten we hopen dat wat daar diep beneden is, daar ook diep beneden zal blijven…’

Rich Buhler, een dominee uit de Verenigde Staten, die al jaren een religieuze radioshow had, kreeg in zijn programma een eindeloze reeks telefoontjes van bange luisteraars te verwerken, waarin telkens werd verwezen naar het verhaal van de geleerden die per ongeluk de hel hadden aangeboord. Hij stelde een onderzoek in, kreeg de nieuwsbrief van het Trinity Broadcasting Network te pakken, met het bewuste artikel dat als bron het Finse blad Ammennusastia aanhaalde. Een Texaanse evangelist, een zekere R.W. Schambach, die zowat een vaste gast was van het netwerk, zou hen het blad bezorgd hebben.
Buhler nam contact op met het kantoor van Schambach, waar men hem verzekerde dat het relaas ‘absoluut waar’ was. Ammennusastia was niet alleen ‘een zeer gerespecteerd wetenschappelijk blad’, maar het bericht werd ook bevestigd door een brief van de Noor Age Rendalen. Hij had zijn brief rechtstreeks naar het Trinity Broadcasting Network gestuurd en de details die hij onthulde, voegden een heel nieuwe dimensie toe aan het reeds bekende verhaal.
Rendalen schreef dat hij een paar weken eerder de Verenigde Staten had bezocht en toevallig was gestoten op hun Drilling for Hell story: ‘Ik moet bekennen dat ik hard heb gelachen toen ik uw verslag hoorde… Ik geloofde er geen woord van en zei tegen mijn vriend dat alleen Amerikanen zo dwaas konden zijn te geloven dat de hel fysiek gelocaliseerd kon worden door simpelweg een gat in de grond te boren. Maar de woorden ontvallen mij om mijn verbazing te beschrijven toen ik bij mijn terugkeer in Noorwegen ontdekte dat de kranten vol stonden met reportages over het incident. Ik besefte meteen dat als de held bestond, ik daar ongetwijfeld zou eindigen. Een afschuwelijke angst kreeg mij in zijn greep en twee nachten lang droomde ik over vuur en geschreeuw, tot ik mij overgaf aan God en mijn leven in Zijn reddende handen legde.’
In zijn brief moedigde Rendalen het netwerk aan geen gehoor te verlenen aan de sceptici en het verhaal verder te verspreiden. Hij sloot een kopie en een artikel in van een artikel uit wat hij het grootste en meest gereputeerde Noorse dagblad noemde, met meer informatie over de boorexpeditie.
In dat artikel was sprake van verzet tegen de onderneming vanwege Russische atheïsten, maar ook van intimidatie van de wetenschapslui door de autoriteiten, om hun ontdekking stil te houden. De reportage bevatte ook een ooggetuigenverslag van een zekere doctor Nummedal:
‘Wat de Sovjets nog het meest van al irriteerde, behalve dan de opnames die gemaakt waren van de stemmen, was de fontein van lumineus gas die nog dezelfde nacht was opgespoten uit de boorput. Te midden van een gloeiende wolk in de vorm van een pijler verscheen een schitterend wezen met vleermuisvleugels, en in de donkere Siberische hemel werden tegelijk een paar woorden zichtbaar, in Cyrillisch schrift.’
De Russische collega’s van dr. Nummedal vertelden hem naderhand wat daar geschreven stonden: ‘Het is volbracht.’
‘Het incident was van een absolute irrealiteit,’ vervolgde dr. Nummedal. ‘De Sovjets schreeuwden hun afgrijzen uit en waren in paniek. Later die nacht zag ik ziekenwagens op en af rijden op het terrein van onze kleine gemeenschap. Een ambulancier die ik vaag kende, vertelde me dat hem was opgedragen alle Russische deelnemers aan de expeditie te verdoven met een middel dat erom bekend stond het korte termijn geheugen volkomen uit te wissen. De Sovjets gebruikten deze drug ook bij de behandeling van mensen die in shocktoestand verkeerden.’

Rich Buhler en zijn staf beten zich vast in het verhaal en probeerden het zo ver mogelijk te traceren. Het Finse blad Ammennusastia, dat in zowat ieder verslag van het incident wordt geciteerd, bleek gevestigd te zijn in Levasjoki. Het blad bleek geen ‘gerespecteerde krant’ te zijn en evenmin ‘een wetenschappelijk blad’, maar een maandelijkse publicatie van een groepje Finse christenen. En het relaas van de Russische geologen was dan weer gebaseerd op wat een redactielid van Ammennusastia zich herinnerde van wat hij beschreef als een ‘hoofdartikel’ in het Finse dagblad Etela Soumen.
Buhler contacteerde deze krant, maar daar kon niemand zich het bewuste ‘hoofdartikel’ herinneren, en er werd ook geen spoor van teruggevonden. Later kreeg Buhler een telefoontje van de redactie van Etela Soumen, waarin hem meegedeeld werd dat het relaas dan toch was verschenen in hun blad, evenwel niet als ‘hoofdartikel’, zelfs niet als een gewoon artikel, maar als een op eigen verantwoordelijkheid ingezonden lezersbrief.
Via de krant slaagde Buhler erin de auteur van de ingezonden brief op te sporen. Het bleek om een vriendelijke oudere man te gaan. Hoewel hij aanvankelijk vrij terughoudend bleek om over de inhoud van zijn missive te praten, vertelde hij Buhler uiteindelijk toch – bijgestaan door een vertaler – dat hij niet kon instaan voor de geloofwaardigheid van het verhaal. Hij had het, zo zei hij, uit een christelijke nieuwsbrief Vaeltajat, gepubliceerd door Finse missionarissen.
Buhler nam contact op met de uitgever van Vaeltajat, die hem meedeelde dat het verhaal was verschenen in hun nummer van juli 1989. Als bron verwees hij naar een lezer van Vaeltajat, die het verhaal op zijn beurt had opgepikt uit een nieuwsbrief die Jewels of Jericho gedoopt was en die werd gepubliceerd door joodse christenen uit California.
En daarmee was de cirkel rond…

Rich Buhler beschouwde het verhaal over de geologen en hun weg naar de hel als een typische ‘urban legend’: sensationeel, onmogelijk te documenteren, en welig tierend in obscure publicaties die elkaar wederzijds citeerden. Tot zo ver leek alles duidelijk. De precieze rol die de Noor Age Rendalen in de wordingsgeschiedenis van deze moderne mythe had gespeeld, bleef hem evenwel intrigeren. Volgens het artikel in de nieuwsbrief van het Trinity Broadcasting Network leefde hij ergens in de buurt van Oslo. Buhler slaagde erin ook deze man op te sporen en kreeg hem aan de lijn.
‘Bent u de man die informatie zond naar een christelijk televisienetwerk in de Verenigde Staten over een groep geleerden die per ongeluk de hel aanboorden?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde de Noor zonder enige aarzeling.
‘Prima,’ vervolgde Buhler. ‘Hebt u er ook enig idee van of dat verhaal waar is of niet?’
‘Ja, dat heb ik,’ antwoordde Rendalen.
‘Kunt u me daar meer over vertellen?’ vroeg Buhler.
‘Niets ervan is waar,’ zei Rendalen. ‘Ik heb alles verzonnen.’
Rendalen legde uit dat hij inderdaad de Verenigde Staten had bezocht en daar een kerel aan het werk had gezien in een religieus televisieprogramma, die het enthousiast had over het verhaal van de geologen die de hel hadden aangeboord.
‘Ik kon niet geloven dat die vent echt dacht met een waar verhaal te maken te hebben en dat de zender dit soort onzin op antenne bracht zonder eerst één en ander te checken,’ verklaarde Rendalen.
Terug in Noorwegen ging Rendalen er even voor zitten om een griezelverhaaltje over een wezen met vleermuisvleugels te bedenken. Hij stuurde zijn brief naar het netwerk en voorspelde erbij dat ze zijn verhaal zouden gebruiken zonder het eerst te checken. Om een eventueel onderzoek te vergemakkelijken, vermeldde hij zijn naam, adres en telefoonnummer in zijn brief. Hij sloot een kopie van een artikel in dat – zo beweerde hij – afkomstig was uit het grootste en meest gereputeerde Noorse dagblad, maar dat in werkelijk een stuk was over een bouwproject, verschenen in een locaal blad. De vertaling van het artikel, die hij eveneens insloot, was uiteraard pure fictie.
Rendalen stuurde ook de naam en het telefoonnummer mee van een bevriende priester uit zuidelijk Californië. De priester wist dat het om een mystificatie ging en was erop voorbereid de waarheid te onthullen voor het geval iemand hem zou bellen om één en ander verder te onderzoeken. Maar zoals Rendalen het voorspeld had, bracht het Trinity Broadcasting Network zijn verhaal zonder dat Rendalen zelf of zijn Californische vriend werden gecontacteerd. En zo kwam het verhaal van Rendalen niet alleen op de televisie, maar ook op de radio en verscheen het in tal van publicaties. Geen enkele van de instanties die het verhaal brachten, vond het nodig eerst enige research te verrichten.

Buhler ontving een brief van een luisteraarster, die drie shows van het Trinity Broadcasting Network had opgenomen, waarin sprake was over ‘het hol in de hel’.
Op 29 januari 1990 liet de gastheer van het programma zich als volgt uit over het onderwerp: ‘Kijk iedereen die me al die lelijke brieven heeft geschreven over “het gat in de hel”, laat me jullie vertellen dat ik eindelijk een artikel te pakken heb gekregen uit The World Weekly, een internationaal blad dat uit het Fins werd vertaald in het Engels. “Geleerden vrezen dat zij de poorten van de hel hebben opengezet! Geologen boren negen mijlen diep en horen menselijk gegil!”… Ik kreeg vandaag een brief van een geoloog uit Oklahoma en hij scheldt me werkelijk de huid vol. Er is niks dat zo diep kan boren, zegt hij. Mensen, ik breng alleen maar verslag uit van wat mij bezorgd wordt en ik weet niet of het waar is of niet. Ik weet één ding… als dit een truuk van de Duivel is, dan heeft hij het echt wel verknald, want ik ken zowat 2000 mensen die Christus gevonden hebben dank zij dit verhaal! En waar of vals, ik zag jullie zeggen wat ik nu ga doen… Wij zullen enige onderzoeksjournalistiek op het getouw zetten en het verhaal checken bij de Finse autoriteiten en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en wij zullen dit verhaal goed opvolgen en uitmaken of men daar echt een gat van negen mijl diep heeft geboord en of men daar echt mensen heeft horen gillen van angst en pijn, zoals dit blad beweert en zoals ook in de vele brieven te lezen staat die ik van ginds mocht ontvangen…’
Rendalen van zijn kant legde een officiële verklaring af over het hele incident, waarin hij stelde dat het verhaal niets anders was dan een religieus geïnspireerde ‘urban legend’ zonder wortels in welke realiteit dan ook.
Het achtenswaardige magazine Biblical Archaeology Review drukte het verhaal dan weer af in de illusie dat hun publiek het ook zonder waarschuwing vooraf wel zou interpreteren als wat het was: een wilde mystificatie, een geslaagde grap. Maar een boel lezers hielden de fictie voor een feit en het relaas van ‘het hol in de hel’ ging er weer een stukje geloofwaardiger door klinken.
In augustus 1990 werd Buhler gecontacteerd door een priester uit Arizona, die over het bewijs meende te beschikken dat het verhaal op ware feiten berustte. Tot zijn kleine parochie in Flagstaff, Arizona behoorde namelijk een man van wie werd aangenomen dat hij een graad in de fysica bezat. In een privégesprek met de priester bekende hij één van die geleerden te zijn die gedurende de afgelopen jaren meer dan eens op een geheime missie naar Rusland waren gestuurd. Zo had hij ook Michael Gorbatsjov een aantal keren ontmoet.
Het verhaal over de geologen die een gat boorden in de hel was waar, beweerde hij. Er werd inderdaad heel diep in de Siberische aardkorst geboord en daarbij werd een grote holle ruimte ontdekt. Jammer genoeg lekte het nieuws van deze ontdekking uit naar de pers, waarbij ‘de ware feiten’ vervormd raakten.
‘Het is waar dat er opnames werden gemaakt van de geluiden die diep in de tunnel konden waargenomen worden, maar de intense hitte vernietigde de microfoons. Nochtans waren ze voorzien van gesofisticeerd koelingsmateriaal. Hoe dan ook, er resten ons nog altijd zeventien seconden geluidsopnamen.’
Vervolgens zouden de wetenschapslui een tweede gat geboord hebben om bevestigd te zien wat ze de eerste keer hadden ontdekt. Ook werd er een beter koelingssysteem ontworpen voor de microfoons. Het was bij dit laatste project dat de zegsman van de priester uit Flafstaff, Arizona betrokken raakte. Hij stond nu op het punt te vertrekken naar Siberië om het fenomeen verder te onderzoeken. Na ongeveer een jaar hoopte hij te kunnen terugkeren met meer informatie.
Een half jaar nadat Buhler door de priester uit Flagstaff, Arizona werd gecontacteerd, kreeg hij een brief van een lid van dezelfde parochie. De geleerde over wie de priester hem had gesproken, bleek helemaal geen graad in de fysica te bezitten. Hij had wel de stad verlaten met meer dan $20.000 op zak, oftewel: het geld dat hij had ingezameld onder de brave parochianen die zijn Siberische expeditie mee wilden financieren.

Hoe is het verhaal van ‘het hol in de hel’ ontstaan? De kans is klein dat we daar ooit uitsluitsel over krijgen.
Mogelijk heeft een mijnwerker, mijlen onder de grond, een traumatische ervaring opgedaan. Volgens een artikel in het magazine Science (augustus, 1989) werd er in Kola nabij Moermansk, zo een 150 mijl ten noorden van de poolcirkel, een Russisch project opgestart, waarbij geboord zou worden tot op zeer grote diepte. Bij een Duits boorexperiment in noordoost Beieren werden dan weer op zekere niveaus warmere temperaturen vastgesteld dan men daar verwacht had, hoewel geen enkele meting in de buurt kwam van 2000° Fahrenheit…
DE VLOEK VAN DE FARAO'S
In februari 1923 waren de Amerikaanse egyptoloog Howard Carter en zijn Britse financier lord Carnarvon de eerste mensen in drieduizend jaar die de graftombe van Toetanchamon betraden. Met het ontruimen van het graf en het bergen van de gouden sarcofaag van de farao en zijn kunstschatten zouden Carter en zijn medewerkers nog vele jaren in de weer blijven. Toén ontstond een mythe die nu nog steeds zeer alive and kicking is…
Vier weken na de opening van de tombe werd lord Carnarvon in de hals gebeten door een mug. Tijdens het scheren sneed hij per ongeluk in de zwelling. Het wondje begon te infecteren. Hij stierf op 6 april 1923. Op het ogenblik van zijn dood – het was twee uur in de ochtend – vielen in heel Caïro, op een onverklaarbare wijze, alle lichten uit. Bij de opening van Toetanchamons tombe was al een dreigend krassende gier verschenen. En het troetelbeestje van Howard Carter, een kanarie, was ook al verslonden door een cobra. De gier en de cobra waren de koninklijke dieren bij uitstek, de symbolen van Egypte. Net als de verlichting van Caïro, getuigden zij van de toorn van de farao, die zijn eeuwige rust zo meedogenloos verstoord zag. Toen Carnarvon zijn laatste adem uitblies, zou zijn lievelingshond Susie overigens ook jankend opgesprongen en jankend weer neergevallen zijn, om vervolgens nooit meer op te staan.
Het stond allemaal zwart op wit te lezen in de kranten van die dagen. Maar je moet niet altijd geloven wat er in de krant staat. Carnarvon had de London Times namelijk het alleenrecht gegeven op de verslaggeving rond ‘de ontdekking van de eeuw’, zodat de andere persjongens met een ernstig probleem zaten. Zij zullen de elektriciteitspanne wel beschouwd hebben als een geschenk uit de hemel. De dood van Carnarvon en de avonturen van een gier, een cobra, een kanarie en een fox-terriër… het was allemaal het gevolg van ‘de wraak van Toetanchamon’.
Volgens de krantenjongens was er immers een aardewerken ‘vloektabletje’ gevonden in het graf, met de volgende tekst: ‘De dood zal hem die de rust van de farao verstoort, met zijn machtige vleugels vellen…’ Vreemd genoeg werd dit tabletje niet door de archeologen gefotografeerd, getekend of beschreven en repte Howard Carter er met geen woord over in zijn boeken over de ontruimingswerkzaamheden.
Hoe dan ook, de mythe was geboren. En de ‘vloek van Toetanchamon’ werd al gauw de ‘vloek van de farao’s’, want ook zijn collega’s probeerden zich nu eenmaal op een magische manier van de eeuwige rust te verzekeren. Hollywood startte met de productie van een reeks films waarin een wrekende mummie een centrale rol speelde en de grens tussen werkelijkheid en verbeelding voortdurend vervaagde. Het thema liet ook de schrijvers van griezelverhalen niet onberoerd, die maar al te goed wisten dat de beste griezelverhalen altijd voor een deel ‘waar gebeurd’ zijn.Zo zou de Titanic niet vergaan zijn omdat het schip tegen een ijsberg knalde, maar omdat er een mummie aan boord was. En toen onze koning Albert (de Eerste) in 1934 bij Marche-les-Dames een dodelijke tuimeling maakte, was dat ook al een gevolg van de vloek van de farao. Want hadden Albert en Elizabeth niet kort voordien het graf van Toetanchamon bezocht? Ja hoor, alleen vergat men te vermelden dat Albert het graf niet had betreden, in tegenstelling tot Elisabeth, die dan weer stokoud was geworden.
De Amerikaanse auteur Philipp Vandenberg wijdde twee boeken aan het onderwerp: De vergeten farao en De vloek van de farao’s. In dit laatste boek schrijft hij dat tot 1929 niet minder dan 22 mensen die rond Toetanchamon gewerkt hadden een onverklaarbare dood stierven. Professor Gardiner zou bijvoorbeeld nog voor het jaar 1929 zijn laatste adem hebben uitgeblazen. En toch werkte hij in 1963 nog mee aan een boek over Toetanchamon… Een zekere professor Breasted staat ook op deze ‘zwarte lijst’, hoewel hij pas stierf in 1935. Een archeoloog zou kort na de dood van Carnarvon overleden zijn in hetzelfde hotel als de Engelse lord, maar in De vergeten farao is dan weer sprake van een ziekenhuis in Zwitserland. Twee andere geleerden overleden volgens Vandenberg kort na de opening van het graf en volgens andere bronnen pas na de Tweede Wereldoorlog…
In 1926 bezochten meer dan 12.000 toeristen het graf van Toetanchamon. Het is niet meer dan logisch dat er daarvan een aantal overleden, kort na hun bezoek. Howard Carter, de eigenlijke ontdekker van het graf, werkte jarenlang in de tombe en overleed pas in 1939. Als ‘de vloek van de farao’s’ bestààt, waarom werd Carter er dan niet het slachtoffer van?Het maandblad Para Astro kwam in juni 1990 met een antwoord op die vraag. Carter droeg namelijk een wonderlijke Egyptische ring, door de markies van Agrain in 1860 gevonden in de Vallei der Koningen. Aan een Belgisch diplomaat zou Carter verklaard hebben dat ‘deze Ring van Luxor het absolute wapen was tegen iedere betovering’.
Nog geen dertig jaar geleden gingen de schatten van Toetanchamon op wereldreis. Volgens de kranten liet de tentoonstelling geen enkele stad ongeschonden. Van wervelstormen in New York tot aardverschuivingen in Los Angeles en stakingen in Londen… Zoals Gazet van Antwerpen het wat lacherig uitdrukte: ‘De egyptologen hadden beter moeten weten dan Toetanchamons gouden masker en de andere relikwieën, gestolen uit een graf in de Vallei der Koningen, tentoon te stellen…’

10.7.06

Kortsluiting, een verhaal van Lena Christiaenssens (geschrapt uit Het Bloed van het Lam)

Op de ochtend van de zestiende maart had Lena C. in een ruig Pyreneeënlandschap van ravijnen en bossen een afspraak met Rudolf Rahn. Plaats van de afspraak was de Poch – of Puist – van Montségur in het hartje van de Languedoc, waar jaarlijks ontelbare toeristen heen trokken om de puinen te bewonderen van de beroemde burcht van de katharen.
Rudolf Rahn was een heel eind in de negentig, maar zag er nog vrij kwiek uit. Hij droeg een stemmig grijs pak, een grijsblauw gestreepte das en een Borsalino. Hij had dunne witte haren, een kunstgebit, een oorapparaat en dikke brillenglazen die zijn afwezige blik nog accentueerden. In zijn borstkas was een elektronische, met batterijen gevoede en via draden met zijn hart verbonden prikkelaar van de hartspier geïmplanteerd. ‘Mijn peacemaker,’ noemde hij zijn pacemaker vertederd.
Rahn stond Lena te midden van een groepje toeristen op een grasperkje aan de voet van de Poch op te wachten. Aan zijn voeten zat een jonge blonde vrouw die de noordse schoonheid van wijlen Grace Kelly bezat en ogen als koele meren des doods. Ze had sandalen aan haar voeten en droeg een met kleurrijke Indische motieven bestikte jurk, zoals die zo populair was geweest bij de jongeren van de jaren zeventig en daarna bij leden van exotische secten. Rahn stelde haar voor als Tita.
Ze tuurden met z’n allen naar de traag oplossende nevelflarden en de eerste zonnestralen van de dag, die een ingewikkeld rook- en lichtspel uitvoerden op de steile rotswanden. Lena kon het kasteel, vrijwel onbereikbaar boven op het topje van de rotspunt, nauwelijks zien.
Zwaar leunend op zijn wandelstok met vergulde knop, startte Rahn zijn rondleiding met een ruwe schets van de gebeurtenissen die het begin van de dertiende eeuw onuitwisbaar hadden getekend. Hoe de soldaten hadden gevraagd op welke manier ze ketters van onschuldige burgers konden onderscheiden, en hoe de pauselijke legaat had geantwoord: ‘Dood ze allen. God zal de zijnen herkennen.’ Hoe de wraakzuchtige Simon de Montfort na een mislukte belegering de ogen van de bewoners van Bram liet uitsteken en een lange stoet huilende vrouwen en kinderen, geleid door een man die één oog had mogen behouden, wegstuurde over brokkelige bergpaden.
‘Lodewijk de Heilige verbood het schrijven van poëzie en bestrafte godslasterlijke taal door de lippen van de lasteraars met roodgloeiende ijzers uit te branden,’ vertelde Rahn. Hij was er zich onaangenaam van bewust dat zijn kunstgebit hem deed lispelen. Maar als hij het uit de mond nam, was hij nog enkel in staat het volkomen onverstaanbare brabbeltaaltje van een baby te produceren. ‘Als een gevolg van de kruistocht tegen de katharen werd de dominicaner orde opgericht, die de heilige inquisitie instelde. Zowel de katharen als de joden werden verplicht speciale kruisen op hun kleren te dragen, hun huizen werden verbrand en hun eigendommen in beslag genomen.’
Rudolf Rahn had geschiedenis gedoceerd in Montpellier, maar was nu nog uitsluitend werkzaam als gids voor toeristen die hij – met gepast leedvermaak – zuchtend en kreunend naar boven zag klimmen. Zelfs met kinderen aan de hand en sandalen aan de voeten slaagden de toeristen erin, weliswaar zwetend en buiten adem, boven te geraken, waarop er altijd wel iemand was die vroeg of deze hoop stenen nu werkelijk alles was wat hier te zien viel. Ze wekten niet eens het vermoeden dat hier een burcht had gestaan.
Zijn dokter had hem verboden nog aan de klim deel te nemen, zelfs nu zijn hart via een intracardiale elektrode geprikkeld werd. Rahn bleef dan ook samen met Tita en Lena achter op het grasland aan de voet van de Puist staan. Lena bestudeerde de gedenksteen, waarbij een stuk of wat boeketjes wilde bloemen waren neergelegd. De bovenkant van de steen vertoonde een reeks kathaarse symbolen – een vijfpuntige ster, de schietspoel van een weefgetrouw, een omcirkeld, gelijkarmig kruis – en een inscriptie in het occitaans: ‘Aan de katharen, martelaars van pure christelijke liefde, 16 maart 1244.’
Op die datum werden de verdedigers van het laatste kathaarse bolwerk Montségur, die hun geloof niet wilden afzweren, een grote vierkante omheining van puntige palen ingedreven, waar takkenbossen lagen opgestapeld, afgedekt met een laag droog stro en overgoten met licht ontvlambare hars. Terwijl de priesters het Veni Creator aanhieven, ontstaken de beulen aan de vier hoekpunten het vuur. Bertrand Marti spoorde de gelovigen aan waardig te sterven. Het gezang van de geestelijken vermengde zich met het geknetter van het vuur en het geschreeuw van de levende toortsen, waarvan na enige uren nog slechts een zwarte brij restte.
Als Rudolf Rahn hierover vertelde, voelde hij zich – na al die jaren – nog steeds begeesterd door het heldhaftige voorbeeld dat Bertrand Marti daar had gegeven. ‘De geest die triomfeert over het lichaam…’ mompelde hij. ‘Is dat niet ons aller grootste en mooiste streven?’ Soms meende hij de bijtende walm die zich door het dal had verspreid nog op te snuiven, dan weer dacht hij in de verte gloeiende menselijke kolen te zien.
‘Ik wilde u graag een paar vragen stellen,’ zei Lena.
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Pardon?’
‘Ondanks zijn oorapparaat, kan het gebeuren dat mijn grootvader bepaalde woorden niet opvangt,’ zei Tita met een glimlachje. ‘Het ding lijkt op eigen houtje een soort selectie voor hem te maken.’
‘Ik wilde u graag een paar vragen stellen,’ herhaalde Lena. ‘Over uw werk. En over de Graal en de Graalfamilie.’
Rahn drukte met de punt van zijn tong het bovenstuk van zijn kunstgebit op zijn plaats. Het gebeurde niet vaak dat toeristen Otto’s boeken hadden gelezen – Kreuzzug gegen den Gral, Luzifers Hofgesinde – en het gebeurde haast nooit dat ze het tractaat hadden gelezen, waarmee Rudolf had gepoogd van Montségur een naam te maken die klonk als een klok voor de nieuwe generaties. Niet alleen de dwazen zouden het luiden van deze klok horen, maar ook de wijzen. Niet alleen dorstige toeristen met hun jengelende bengels, maar ook pelgrims, vervuld van piëteit.
‘Het is dringend,’ zei Lena, haast verontschuldigend. ‘Het duldt geen uitstel. Ze hebben mij in een dwangbuis gestopt en opgesloten in een isoleercel omdat ze geloven dat ik Magdalena ben.’
‘Jezus!’ riep Tita ongelovig uit. ‘Wie denken ze wel dat ze zijn!?’
‘Afstammelingen van Christus,’ zei Lena. ‘Daarom hebben ze zich ook Christiaenssens genoemd. U moet mij helpen, meneer Rahn. U weet wel beter, nietwaar? Alleen u kunt mij nog redden. U kunt mij verlossen, alstublief. Ik ben zeker dat u er meer van weet. U kunt ze verslaan met hun eigen wapens.’
Er was geen verbazing in zijn blik. Sinds hij lang geleden de waarheid had gezien, hoefde hij zich nergens meer over te verbazen. Geheel in de geest van het geloof dat hij had gevonden – tijd en plaats stonden als met een etsnaald in zijn geheugen gegrift: Kufstein, 16 maart 1939 – had hij sindsdien een sober, kuis en geweldloos bestaan geleid, zoveel mogelijk onthecht van de aardse materie.
Tita wees naar het café-restaurant annex boekhandel. ‘Zullen we dan maar?’
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Zullen we maar wàt?’
‘Een koffie drinken,’ zei Tita.
Rahn knikte en aan de arm van Tita volgde hij Lena, die traag in de richting van het café wandelde. De eerste puffende toeristen lieten zich met hun roerige kroost neerzakken op het terras. Zij hadden al hun bekomst van de Puist. Ietwat poëtischer zielen stonden nog met een geëxalteerde blik naar de verten te kijken waaruit ooit de eerste kruisvaarders waren verschenen. Ze raakten met eerbiedige vingers de stenen aan en toonden elkaar een kleine opening in de torenwand, waaraan wellicht een occulte betekenis verbonden was. Nog mystieker aangelegde zielen lazen elkaar passages voor uit een of ander esoterisch werk – misschien zelfs van Otto of van Rudolf Rahn – dat ze tijdens de klim als een onschatbare relikwie in de handen hadden gehouden.
Rudolf Rahn glimlachte toegeeflijk. Hij had deze stadia al een tijdje achter de rug. Ook hij was eerst op zoek gegaan naar de sporen van een dramatische geschiedenis, naar de Graal. Hij was betoverd geworden door de verhalen over een wonderbaarlijke duif, een zonnetempel, een edelsteen uit de kroon van Satan. Hij had de verhalen beluisterd over de schat die vanuit het belegerde Montségur zou zijn overgebracht naar de inwijdingsgrotten in het dal van de Ariège. Hij had deze schat gezocht. Vervolgens had hij vooral eer willen bewijzen aan de slachtoffers van ongelimiteerde heerszucht en religieuze intolerantie – zoals Saulus Paulus was geworden, werd hij in het gebergte van de Wilde Kaiser getroffen door de bliksem en transmuteerde hij van Otto in Rudolf Rahn.
A1s Rudolf Rahn had hij het desolate landschap van de Montagnes Noires diep in zich opgenomen, en de laatste zonnestralen die het kasteel van Quertinheux in een gele gloed hulden. In de verte blonken de besneeuwde toppen van de Pyreneeën, terwijl de nacht al in de vallei was doorgedrongen. Tijdens een stille, heilige nacht had hij zo – en zonder zoeken – de Graal gevonden. Of beter: de Graal had hém gevonden. En hij was een van de schaarse moderne perfecti geworden.
De nevel was nu haast geheel opgetrokken, zodat de vroege lentezon in al haar glorie door kon breken. Hoewel de atmosfeer erg vochtig bleef, was het behaaglijk warm op het terras. Rudolf Rahn koos een vrij tafeltje uit en ging zitten. De ober kwam en ze bestelden met z’n allen koffie.
‘U bent een kathaar,’ zei Lena toen. ‘U hangt een religie aan die haar naam heeft gegeven aan al wat ketters is. Alleen u kunt mij helpen. Alstublieft.’
Rudolf Rahn drukte zijn bril wat vaster op zijn neus. Plotseling leek er elektriciteit in de lucht te hangen. Tastbaar. Lena meende de dunne haren van Rudolf Rahn te horen knetteren. Of waren het de storingen in zijn oorapparaat die ze waarnam? Het zweet parelde in dikke druppels op zijn voorhoofd.
‘Als u de boeken van mijn grootvader hebt gelezen,’ zei Tita, ‘dan weet u dat de wereld niet door een goede God werd geschapen, maar door een duivelse demiurg. De stoffelijke werkelijkheid is een schepping van Satan. Een leugen, kortom.’
Rahn legde zijn hand achter zijn oorschelp. ‘Pardon?’
De ober verscheen met de koffies.
‘Alleen het geestelijke is goed en eeuwig,’ vervolgde Tita, toen de man zich uit de voeten had gemaakt. ‘God vertoeft uitsluitend in immateriële sferen.’
Lena zag hoe Rahn het zweet van zijn voorhoofd wiste met een grote zakdoek. Onder zijn oksels tekende zich een vochtvlek af in de dunne stof van zijn jasje. Onwillekeurig reproduceerde ze een stukje tekst dat ze wellicht uit een of ander handboek fysica had.
Een vochtige huid geleidt de stroom; er kan een stroomstoot door het lichaam gaan, aangezien het inwendige een goede geleider is.
Het was absurd. Hier zat ze, op een zonnig terrasje in de schaduw van Montségur te debatteren met een stel religieuze fanatici. Boven een dampend kopje koffie keuvelden ze niet over het weer, het broeikaseffect, het gat in de ozonlaag, maar over thema’s met een theologische strekking. Waarbij ze zich onwillekeurig een citaat uit een handboek fysica herinnerde.
Een sterke elektrische stroom kan plaatselijk hetzelfde effect hebben als warmte: locale verbranding. Als het lichaam wordt ingeschakeld in een stroomkring, is het effect afhankelijk van de weg die de stroom neemt.
‘Het materiële is veroordeeld om definitief te desintegreren,’ zei Rahn. Hij lispelde afschuwelijk.
‘In het tractaat getiteld Endura heb ik daarom ook de rituele zelfmoord gepropageerd die de katharen “endura” noemden, en die als een aanbevelenswaardig vertrek uit de corrupte realiteit moet worden beschouwd.’ Pas nu deed Rahn suiker bij zijn koffie.
Het effect op een lichaam dat wordt ingeschakeld in een stroomkring is afhankelijk van de weg die de stroom neemt.
Lena was wel vaker het slachtoffer geworden van dwanggedachten. Dan drong zich een thema aan haar op en werd het haar onmogelijk gemaakt dit thema nog uit haar geest te bannen. Maar nu had ze het wel heel erg te pakken.
‘Ik sta afwijzend ten opzichte van het Oude Testament,’ zei Rahn. ‘Ik geloof dat Jehova slechts een emanatie van Satan is. En wat het Nieuwe Testament betreft… Jezus is niet de Verlosser die alle menselijke zonden op zich neemt. Omdat de materie corrupt is, kan hij onmogelijk een sterfelijke mens van vlees en bloed geweest zijn. Dit betekent dat zijn vervolging en ook zijn dood neerkomen op een illusie. Ze hebben nooit plaatsgevonden.’
‘De Jezus Christus zoals wij die kennen, heeft nooit bestaan?’
Rahn knikte, traag en triest. Zijn brilleglazen dampten aan. Zijn ogen gingen schuil achter een waas. ‘Het is anderzijds wel zo,’ zei hij, ‘dat iedere mens een vonk van het goddelijke licht in zich draagt.’
Zo kunnen in het verlengde merg de normale impulsen van de centra voor het hart en van de ademhaling worden onderbroken.
‘En dat deze vonk na vele reïncarnaties uiteindelijk één zal worden met het goddelijke licht.’
‘Gelooft u dan in reïncarnatie?’
‘Natuurlijk. Zo herinner ik mij stellig hoe de commandant van Montségur en ikzelf vier perfecti verborgen in een geheime bergplaats, zodat zij in de avond van de zestiende maart konden ontsnappen. In ruil voor onze overgave, onze bekering en het opbiechten van onze zonden waren ons door de belegeraars lichte straffen beloofd. Maar we konden onze heilige geschriften toch niet in de handen van de vijand laten vallen? We konden het goddelijke licht toch niet overleveren aan de duisternis? De vier perfecti ontsnapten en zij namen ons geloof met zich mee, opdat het niet zou worden uitgeroeid en vergeten. En zo was de Graal weer gered…’
Gaat de elektrische stroom door het hart, dan kunnen er ongecoördineerde hartcontracties optreden.
‘In het Kufstein gebergte ben ik gereïncarneerd van Otto in Rudolf Rahn. Ik hoefde mij alleen maar te herinneren wat door de perfecti in veiligheid was gebracht… Meer was er ook niet nodig om mijn tractaat te schrijven. En meer heb u ook niet nodig om verlost te worden, juffrouw…?’
‘Magdalena,’ zei Lena.
Ventrikelfibrilleren, dacht ze. En ze zag vonken van licht.
Een dergelijke stroomstoot is in deze gevallen dodelijk.

Naderhand werd geopperd dat Rudolf Rahn en zijn kleindochter het slachtoffer geworden waren van een uit de hand gelopen grap. In dit verband werd een buitenlandse toeriste gezocht die samen met Rudolf en Tita Rahn koffie had gedronken en daarna spoorloos was verdwenen.
Diverse getuigen verklaarden dat Rudolf Rahn en zijn kleindochter hand in hand naar het Veld van de Verbranden aan de voet van de Puist waren gelopen. Daar was Rudolf Rahn plotseling in elkaar en meteen daarop had hij als het ware spontaan vuur gevat. De vlammen hadden Tita aangestoken, die eveneens was opgebrand als een fakkel. ‘Dood door verbranding, toedracht onbekend,’ luidde de diagnose van de patholoog-anatoom.
Binnen een zwartgeblakerde cirkel met een middellijn van anderhalve meter werden nog alleen deze stoffelijke resten van Rudolf Rahn en zijn kleindochter aangetroffen: een kunstgebit, een bril, een oorapparaat en een pacemaker.

Otto Rahn en de Verloren Koning (geschrapt uit Het Bloed van het Lam)

Februari 1939… Vier dagen eerder was Dieter Klein in Frankfurt vertrokken met de wagen die Ahnenerbe hem ter beschikking had gesteld. Nu naderde hij eindelijk zijn bestemming: domein Fontrouge, in het dorpje Monthaut, nabij Limoux. Hij was door Nîmes gekomen, had de Camargue doorkruist en Saintes-Maries-de-la-Mer bezocht, was daarna via Montpellier en Béziers dwars door het land van de katharen gereden, richting Carcassone.
Voorbij Limoux was er geen sprake meer geweest van iets dat leek op een weg. In het nauwelijks verharde grindpad zaten enorme gaten en scheuren. Het regende al de hele dag en Klein moest zijn snelheid beperken tot hij nauwelijks harder ging dan een voetganger. Het bochtige pad begon steeds meer op een middeleeuws karrenspoor te lijken, dat verloren liep in de beukenbossen. Het grootste deel was weggespoeld en het water stroomde van de hellingen.
Dieter Klein bereikte een min of meer open plek in het bos. Achter een gordijn van regen doemde nu een prachtig groen dal voor hem op, waarin het kleine landhuis verborgen lag dat Ahnenerbe voor Otto Rahn had gehuurd. Klein reed een houten bord voorbij, waarop in grote rode letters Domaine Fontrouge stond geschreven.
Dit was de eerste buitenlandse missie van Obersturmführer ss Dieter Klein. Hij voelde zich bijzonder gespannen, opgewonden ook. Voor hem persoonlijk hing enorm veel af van het welslagen van deze opdracht. Falen was geen optie.
Dieter Klein stopte voor het landhuis en doofde de lichten. Een donkere gestalte kwam naar buiten gelopen met een grote zwarte paraplu. Klein rende onder de paraplu van Otto Rahn naar binnen.
‘Welkom,’ zei Rahn, toen ze in de zitkamer stonden, sober gemeubileerd met een tafel, stoelen en een kast in eikenhout. De witgekalkte muren werden alleen versierd door boeketjes gedroogde bloemen – lavendel, muguet. De ruimte werd slechts verlicht door het vuur in de haard en door een olielamp, bevestigd aan de zoldering van verweerd en zwartberookt hout.
Rahn had een ferme handdruk, maar een schuwe blik. En er stond zweet in zijn handpalmen. Klein had zijn dossier grondig bestudeerd en kende het zo goed als uit het hoofd. Otto Rahn werd geboren in 1904 in Michelstadt als zoon van Karl Rahn en Clara Hamberger. Een begaafde knaap, met grote belangstelling voor muziek en geschiedenis. Dank zij Richard Wagners Parsifal werd zijn aandacht getrokken door de Parzival van Wolfram von Eschenbach. Hij nam zich voor een doctoraalscriptie te wijden aan Kyot de Provençaal, bij wie Wolfram beweerde de inspiratie gevonden te hebben voor zijn verhaal. Hij droomde van de troubadours, de katharen, de Languedoc, maar zag zich genoodzaakt in Berlijn de eindjes aan elkaar te knopen door filmscripts te schrijven of vertalingen te maken in opdracht van klinkende namen als Erich-Maria Remarque, Max Reinhardt, Fritz Lang. In Génève, bij een bevriende familie van diplomaten, had hij uitstekend Frans geleerd en ook een aardig mondje Engels.
In 1931 trok Otto Rahn eindelijk naar het Franse zuiden en vestigde hij zich in het enigszins in verval geraakte kuuroord Ussat-les-Bains, gelegen in de Pyreneeën, enkele kilometers van de Spaanse grens en het miniatuurstaatje Andorra. Hij ontving er veel Duitse, Nederlandse, Zwitserse vrienden en zelfs een Amerikaan, Nat Wolff genaamd, die niet echt goed uit de voeten kon met de Engelse taal. Wat niet zo verwonderlijk was, aangezien Nat Wolff geen Amerikaan was, maar een Duitser die in werkelijkheid Karl Wolff heette en het ondertussen al tot hoofd van de generale staf van Heinrich Himmler had geschopt. In het vredige Ussat deed al gauw het gerucht de ronde dat er een Duits spion was neergestreken. Dat was niet helemaal correct. Otto Rahn werd immers op onderzoek gestuurd naar de streek van Montségur door Alfred Rosenberg, de mystieke filosoof en ideoloog van de nazipartij, die de Graal beschouwde als raciaal Duits erfgoed.
In 1932 kocht Rahn het hotel Les Maronniers voor de ronde som van twintigduizend francs. In Ussat vroeg iedereen zich af waar hij dit aanzienlijke bedrag vandaan had. De Sureté Nationale stelde een onderzoek in, maar trof geen maatregelen. Rahn verklaarde dat hij in de streek verbleef om de katharen te bestuderen, en dat was niet gelogen. Hij werd in het rapport van de Sureté beschreven als een jongeman van één meter zeventig, met lichte ogen, kastanjebruin haar en een snorretje. Un beau garçon, quoi!
Rahn kon nog steeds een mooie man genoemd worden, stelde Klein niet zonder een steek van jaloezie vast. Het verblijf in het concentratiekamp had hem nochtans getekend. Er waren diepe groeven in zijn gezicht verschenen en hij had iets zorgelijks gekregen.
Rahn zette Klein een schotel met brood en kaas voor en ontkurkte een fles wijn. ‘Hoe is de reis verlopen?’ informeerde hij vriendelijk.
‘Prima,’ antwoordde Dieter Klein kortaf.
Rahn legde Klein het boek voor dat de aanleiding was geweest voor de verre reis van de Obersturmführer: La Vraie Langue Celtique et le Cromleck de Rennes-les-Bains, verschenen in 1886 te Carcassone. Het boek van 310 bladzijden was van de hand van Henri Boudet, pastoor van Rennes-les-Bains, een klein kuuroord in het departement van de Aude, vlak bij Rennes-le-Château en Monthaut. Boudet was een goeie vriend geweest van Bérénger Saunière, de parochiepriester van Rennes-le-Château die in zijn kerk een schat of alleszins een geheim gevonden zou hebben dat hij te gelde kon maken. Volgens Rahn had hij echter slechts een klein deel van die schat of dat geheim gevonden.
‘Mijn informante…’
Klein snoof. ‘Uw vriendinnetje…’
‘Tita was ervan overtuigd dat het grootste deel van het geheim in dit boek van pastoor Boudet te vinden moest zijn. En zij stond met die mening niet alleen, Herr Klein. De boodschap die Boudet in zijn boek had verstopt, werd echter gecodeerd en er was nog altijd niemand in geslaagd de code te breken.’
‘Mijn vader verwachtte niet veel van al die sporen van de Graal die men hier meende te ontwaren,’ zei Klein bars. ‘Hij had veel meer vertrouwen in het Vlaamse spoor. En niet ten onrechte.’
‘Het ene hoeft het andere niet in de weg te staan.’
‘Ga verder.’
‘Boudet liet vijfhonderd stuks drukken van La Vraie Langue Celtique, op zijn eigen kosten. De meeste exemplaren schonk hij weg aan vrienden en kennissen, maar ook de koningin van Engeland kreeg er eentje op. De inhoud van zijn boek was ronduit krankzinnig; geleerden dreven er dan ook de spot mee. Het boek van Boudet zou met andere woorden al lang vergeten geweest zijn als hij geen goeie vriend van Saunière was geweest en als hij niet in de buurt van Rennes-le-Château had gewoond en gewerkt. Stilaan begon het gerucht de ronde te doen dat de krankzinnige inhoud wel eens alles te maken kon hebben met het geheimschrift dat Boudet had gehanteerd. Zo probeerde hij in zijn boek onder meer te bewijzen dat zowat alle Europese talen waren afgeleid van het Engels. Neem nu bijvoorbeeld de Oude Belgen – de Nerviërs en de Menapiërs en al die andere volksstammen die door de legioenen van Caesar onder de voet werden gelopen. Welnu, volgens Boudet was het de taak van de druïden aan plaatsen, rivieren, volkeren enzovoort een passende naam te geven, in overeenstemming met hun voornaamste kenmerken. Het woordje Belgae werd indertijd dan ook doodgewoon afgeleid van twee Engelse werkwoorden: to pale (met palen omringen) en to cow (afschrikken). De Belgen waren kortom een volkje dat zijn dorpen met palen omringde om de vijand af te schrikken. Op die manier verklaarde Boudet honderden woorden.’
Het Franse liefje van Otto Rahn was erin geslaagd een exemplaar van het bijna onvindbaar geworden boek van Boudet op de kop te tikken en had het bestudeerd.
‘Het werd Tita al snel duidelijk dat het boek een of andere gecodeerde boodschap moest bevatten. Die pastoor was toch niet gek? Waarom gaf hij dan op zijn eigen kosten een boek vol nonsens uit! De vraag was alleen welke code hij gebruikt had. Het werd een zenuwslopend zoek- en puzzelwerkje. Op zeker ogenblik werd Tita’s aandacht getrokken door één bepaalde verklaring van Boudet. In de naam van een stad uit de Oudheid, Syphax, vond de pastoor ook weer twee Engelse werkwoorden terug. Als je de plaatsnaam splitste, kreeg je immers to see (zien) en to face (in het gezicht kijken, onder ogen zien). En daarmee speelde Boudet zijn lezers de sleutel van de code in handen!’
Otto Rahn slaagde er niet in een spoortje van triomf uit zijn stem te weren. Zijn ogen die net nog zo dof in zijn gezicht hadden gestaan, gingen zowaar weer schitteren van een jongensachtige opwinding. Hij maakte aanstalten om Klein nog eens in te schenken en toen die met een handgebaar weigerde, schonk hij zijn eigen glas vol en dronk het voor de helft leeg. De Obersturmführer had het brood, de kaas en de wijn nauwelijks aangeraakt.
‘Als je dezelfde plaatsnaam anders splitst, namelijk als Sypha-x, krijg je ook een andere betekenis: a cipher to x. Het Engelse woord cipher kan zowel “nul” als “cijfer” betekenen, maar het wordt ook gebruikt in de betekenis van “geheimschrift”. En to x kan zowel betekenen “een röntgenfoto maken” als “nauwkeurig onderzoeken”!’
‘In 1886, toen het boek van Boudet verscheen, moest dokter Röntgen zijn x-stralen nog uitvinden,’ merkte Klein kritisch op.
‘Maar de andere betekenis – “nauwkeurig onderzoeken” – bestond toen al,’ zei Rahn onverstoorbaar. ‘Het boek van Boudet was met andere woorden een geheimschrift dat nauwkeurig onderzocht moest worden! Dàt was de boodschap die uit de naam Syphax te voorschijn kwam! Alle woorden die Boudet zogenaamd verklaarde in zijn boek, waren onderdelen van een geheimschrift en allemaal dienden ze nauwkeurig onderzocht te worden. Enkele honderden woorden wachtten op nader onderzoek…’
‘En voor iedere naam die Boudet zogenaamd verklaarde, heeft juffrouw Gadal een andere verklaring gezocht?’
‘Ik geef toe dat het enigszins ongeloofwaardig klinkt, maar het is een feit dat zij op basis van de aanwijzingen die zij op deze manier gevonden heeft bepaalde… ontdekkingen heeft gedaan,’ zei Rahn.
‘En toen heeft zij uw hulp ingeroepen?’
‘En heb ik permissie gekregen om haar onderzoek ter plaatse verder te zetten, inderdaad. En nu…’
‘Nu ben ik zeer moe en zou ik graag gaan slapen, meneer Rahn,’ viel Dieter Klein hem bruusk in de rede. ‘We kunnen het morgen verder over uw zaak hebben.’
Klein vertrouwde Rahn voor geen cent én hij had nog steeds weinig op met zijn stelling als zou de Graal in de Midi moeten gezocht worden, en niet in Vlaanderen. Stel dat Rahn het bij het rechte eind had en dat het levenswerk van zijn vader in diskrediet werd gebracht! Dieter Klein mocht er niet aan denken.
‘Zoals u wil,’ zei Rahn. En hij ging Dieter Klein voor naar het slaapvertrek dat hij voor de ss-officier in gereedheid had gebracht.

Dieter Klein kleedde zich uit en ging naar bed, maar hij slaagde er niet in de slaap te vatten. In gedachten overliep hij nogmaals het Dossier Otto Rahn. Hoe Rahn in Ussat vriendschap had gesloten met de gepensioneerde onderwijzer, geleerde en speleoloog Antonin Gadal… en vooral met zijn dochter Jeanne, die Rahn om een reden die alleen hem bekend was ‘Tita’ noemde. Antonin en Tita Gadal dweepten met het kathaarse verleden van de streek. Samen met Rahn exploreerden zij de grotten, die volgens Gadal door de katharen werden gebruikt als tempels en – toen ze genadeloos vervolgd werden door de kerk – als schuilplaats. Ze bogen zich ook over de raadselachtige graffiti in de grotten, waarvan ze het mysterie poogden te ontsluieren. Een vriend van Gadal, de ingenieur Arnaud, geloofde dat de legendarische schat van de katharen niets met goud te maken had, maar alles met hun geheime doctrine, neergelegd in manuscripten als het ‘authentieke’ Evangelie van Johannes. Deze unieke stukken zouden verborgen zijn in een schuilplaats van de berg, de beroemde Poch van Montségur. De lieve, maar bejaarde en wat mallotige gravin Puyol-Murat behoorde eveneens tot het gezelschap Graalfanaten dat steeds vaker samen optrok. Zij was een occultiste die beweerde af te stammen van Jacques de Molay en in één moeite door ook van de kathaarse martelares Escarlamonde, die na de val van Montségur als een duif naar de hemel zou zijn opgestegen en daarbij ook de Graal zou hebben meegenomen. Tot de vaste kliek van Rahn en de Gadals behoorden ten slotte nog Déodat Roché, die eveneens ten stelligste geloofde in de Pyrenese Graal, en Maurice Magre, die in 1937 de Société des amis de Montségur et du Saint-Graal zou stichten.
In oktober 1932 ging de zaak van Otto Rahn failliet; in werkelijkheid waren de fondsen van Rosenberg uitgeput. De Graalqueeste van Rahn in de streek van Montségur werd financieel drooggelegd. Zijn onderzoek had geen enkel tastbaar resultaat opgeleverd en hij verliet Ussat, om het jaar daarop zijn bevindingen openbaar te maken in het werk Kreuzzug gegen den Gral. Montségur was de Graalburcht Munsalvaesche van Wolfram von Eschenbach, zijn Parsifal was graaf Trencavel die zijn katharenland wanhopig verdedigde tegen de pauselijke legers, en de Graal was de schat van de katharen die in de grotten van Ussat werd verborgen. Rahn identificeerde de Graal niet als de kelk van het Laatste Avondmaal of de schaal waarin het bloed van Christus werd opgevangen, maar – net als Wolfram – als een edelsteen die volgens oeroude mythen ooit de kroon of het voorhoofd van de gevallen engel Lucifer sierde en die hem kennis zou geschonken hebben.
Op 13 december 1933 had Otto Rahn het lidmaatschap aangevraagd van de officiële Reichsschrifttumskammer – een voorwaarde zonder dewelke zijn werk niet kon verschijnen. Daarbij verklaarde hij Ariër te zijn en de literatuur in nationaal-socialistische geest te beoefenen. Maar dit was flagrant in tegenspraak met de onloochenbaar sympathiserende toon die de auteur aansloeg in de passages van de Kreuzzug waarin hij de bijdrage schetste die de joodse gemeenschap in de Midi had geleverd aan de plaatselijke cultuur en economie.
In 1934 brak een bloedige strijd los tussen de bruinhemden van de sa en de zwarte stoottroepen van de ss. De Führer van de sa, Ernst Röhm, werd geëxecuteerd en in de Nacht van de Lange Messen vond een bloedbad plaats waarbij honderden sa-ers werden omgebracht. Dit alles gebeurde in München en Otto Rahn was er getuige van. Onder de slachtoffers waren heel wat van zijn vrienden. Het vervulde hem met paniek, hij wilde naar de Ariège vluchten, naar de dochter van Antonin Gadal, met wie hij nog steeds correspondeerde. Maar in de gegeven omstandigheden was het voor een sympathisant van de sa onmogelijk een uitreisvisum voor Frankrijk te bekomen. Italië lukte nog wel.
Toen de politieke situatie het toestond, reisde Rahn naar Parijs in verband met een Franse vertaling van zijn boek. Van een onbekende afzender ontving hij daar een telegram met felicitaties voor zijn Kreuzzug, gekoppeld aan het voorstel om in dezelfde geest een tweede werk te schrijven. Eveneens telegrafisch werd hem een som overgemaakt om eventuele schulden te vereffenen en zijn reis naar Berlijn te betalen. Financieel had Rahn het bijzonder moeilijk, hij ging dan ook dankbaar in op het voorstel. In de Duitse hoofdstad kwam hij er achter dat het telegram afkomstig was van Heinrich Himmler, de Reichsführer ss, die door Karl Wolff op de Kreuzzug opmerkzaam was gemaakt.
‘Ik heb eindelijk de tijd gevonden om het boek van Rahn grondig te lezen,’ zei Himmler. ‘U hebt gelijk als u stelt dat de Graal onmogelijk door een jood naar Frankrijk kan gebracht zijn. Ongetwijfeld is dit het werk geweest van het Germaanse volk der Westgoten, die de Graal bij de plundering van Rome hebben buitgemaakt. Spreekt de Führer zelf niet van “de Graal van het Duitse bloed” en laat hij zich niet afbeelden als een Graalridder? Wij delen uw fascinatie voor de katharen, Herr Rahn, die het joodse Oude Testament verwerpen, en wij verwelkomen iedere aanval op het kleinburgerlijke christendom met open armen! Om de christelijke wereldorde in Germaanse zin om te vormen, moeten wij een beroep doen op alle mogelijke occulte ideologieën. Het is onze plicht aan te tonen dat de magie van de Graal niets vandoen heeft met christelijke waarden of met het Midden Oosten, maar wortelt in een arisch oer-Germanendom. Wij zijn geroepen om de oud-Germaanse rituelen tot nieuw leven te wekken, Herr Rahn! U moet uw werk bijgevolg in dezelfde geest verder zetten. Wij beschikken nu over de mogelijkheden om u daartoe de gelegenheid te geven. Ik kan u een maandwedde in het vooruitzicht stellen van duizend Reichsmark, vrij van belasting, uiteraard vermeerderd met een vergoeding voor bijkomende kosten, en de beschikking over een bureau met secretaresse. U zult dan wel het uniform van de ss moeten dragen en deelnemen aan militaire oefeningen.’
In mei 1935 ging Otto Rahn aan het werk, vooralsnog als burgerlijk ambtenaar, in de afdeling Prehistorie en Vroege Geschiedenis van het Rasse- und Siedlungshauptamt van de ss in München. Op 29 februari 1936 schreef generaal Karl Wolff, inmiddels hoofd van de generale staf van Heinrich Himmler, een dienstnota waarbij Otto Rahn op bevel van de Reichsführer ss tot de ss werd toegelaten. Het jaar daarop kreeg hij de graad van Untersturmführer en werkte hij op de generale staf. In de zomer van 1937 verscheen Luzifers Hofgesinde, het werk dat hij geschreven had in opdracht van Himmler, maar dat al bij al slechts een flauw afkooksel was van zijn Kreuzzug gegen den Gral. Rahn nam nu wel duidelijk stelling in tegen ‘het internationale jodendom’: ‘Met het katharisme bleef een van Judea en het roomse Vaticaan onafhankelijke macht actief, tot in de 13de eeuw, de tijd van Chrétien de Troyes; een kracht die het niet nodig had zich van alle joodse mythologie te ontdoen, omdat zij die nooit overgenomen had.’
Aan de Nacht van de Lange Messen had Rahn niet alleen een depressie, maar ook een alcoholverslaving overgehouden. Zo raakte hij kort na het verschijnen van Luzifers Hofgesinde betrokken bij een dronkemansincident, waardoor ‘een smet geworpen werd op het blazoen van de ss’. Rahn werd gedegradeerd en moest bij wijze van straf als gewone ss-man aan de slag in het concentratiekamp van Dachau. Zijn werk als kampbewaker vervulde hem met diepe weerzin. Begin 1938 meldde generaal Karl Wolff aan de Reichsführer ss dat Otto Rahn hem nog steeds niet het certificaat van raszuiverheid had bezorgd, waaruit zijn onverdacht arische afkomst moet blijken, maar dat dit zo gauw mogelijk in orde gebracht zou worden. In de loop van datzelfde jaar bezorgde Tita hem de informatie met betrekking tot het gecodeerde boek van pastoor Henri Boudet. Otto Rahn nam onverwijld contact op met Karl Wolff en werd prompt ontslagen van bewakingsdienst en definitief overgeplaatst naar het commando van de Totenkopfverbände. Tevens werd hij bevorderd tot Obersturmführer.
‘Op een dag zat Tita zo’n beetje te spelen met een van die verklaringen van Boudet, waar ik geen raad mee wist,’ zei Rahn. ‘Op pagina 274 van zijn boek heeft hij het over de naam van een ijzerhoudende koudwaterbron: de Gode. Dat zou afgeleid zijn van het Engelse to goad, dat prikkelen, bezielen, aansporen betekent. Het water van de bronnen zou geneeskrachtig zijn, vandaar. Tita snapte maar niet wat Boudet daar wérkelijk wilde mee zeggen, tot ze van to goad iets anders maakte: to go at… Maar wààr moest ze dan naartoe gaan? Op dat woordje volgde niks meer. Het hoofdstuk was ten einde en het volgende deel behandelde een andere geneeskrachtige bron – die van Notre-Dame de Marceille, een plaatsje in de streek van Rennes-les-Bains en Rennes-le-Château. Tita zat een tijdje te staren naar de titel van het nieuwe hoofdstuk… Notre-Dame de Marceille… En toen was ze op slag klaarwakker. Want stel dat Boudet hier letterlijk bedoelde: go at Notre-Dame de Marceille! Stel dat hij, sluw als een vos, de naam van die plek voluit had geschreven, zonder ditmaal een codewoord te gebruiken!’
Na het ontbijt namen ze de wagen van Klein en reden naar de kerk van Notre-Dame de Marceille. Het was opgehouden met regenen, maar er stond een harde wind.
Rahn wees naar de muur bij de kerk, daarboven lag een park. ‘Straks zullen we daar ook een kijkje nemen. Alles wat u hier ziet, is van belang. Dit hele landschap speelt een rol in de geheime boodschappen van Boudet.’
De kerk zelf was een somber gebouw, van oudsher een bedevaartsoord, voorzien van een miraculeuze bron.
‘Merkt u niets speciaals op?’ vroeg Rahn.
Klein schudde het hoofd.
‘Tijdens haar eerste bezoek zag Tita hier ook niets dat haar een stap verder kon helpen, maar toen…’
Rahn liep weer naar buiten, in de richting van de miraculeuze bron. Ze lag aan de rand van de bedevaartsweg – de Voie Sacrée of Heilige Weg – die rechts van de grote weg afdaalde naar een mooi oud bruggetje. De bron zelf bleek een putje van slechts enkele centimeters diep te zijn. Ze bezat een heus heiligdom en een Mariabeeld dat versierd was met verse bloemen.
Rahn bleef staan en wees naar een grote cipres. ‘Wat ziet u daar?’
‘Een cipres.’
‘En wat nog?’
Klein kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Een steen?’
‘Laten we eens van dichterbij een kijkje gaan nemen,’ zei Rahn.
Op het eerste gezicht was het alleen een onschuldige gedenksteen met een smeedijzeren kruis, die daar aan de kant van de bedevaartsweg stond. ‘Maar u moet eens lezen wat erin gebeiteld staat,’ zei Rahn.
Klein las de tekst hardop:

ici est mort
gustave vison
se rendant
a.n.d
de marceille
le 2 mai 1886/

priez pour lui.


‘Hier is gestorven Gustave Vison, terwijl hij zich naar…? A.N.D.? Wat betekent dat?’
‘In normale omstandigheden zou dat à Notre Dame moeten betekenen,’ antwoordde Rahn. ‘Maar zoals u ziet, staat er geen accent op de A en geen streepje tussen de N en de D. Er volgt ook geen punt achter de D. Nu ja, een oppervlakkige waarnemer zal hooguit concluderen dat de steenhouwer een beetje verstrooid was, nietwaar?’
‘Hier is Gustave Vison gestorven, terwijl hij zich naar Notre-Dame de Marceille begaf, op twee mei achttien zesentachtig. Bid voor hem.’
‘Valt er u voor de rest niets op?’
‘Achter het jaartal staat een streepje.’
‘De eerste gedachte die bij Tita opkwam, was dat deze Gustave Vison toch wel een bijzondere figuur moest geweest zijn. Dit is immers geen gewone grafzerk, maar een gedenksteen, die de plaats aanwijst waar die brave pelgrim in elkaar is gezakt. Waarschijnlijk is hij hier bezweken aan een hartaanval of iets dergelijks. Maar zou men zo’n dure gedenksteen plaatsen voor een onbelangrijk iemand? Nee toch! En omdat Tita deze plek bereikt had door het ontcijferen van een code van Boudet, bleef zijn geheimschrift door haar hoofd spoken. Voor ze het wist, was ze gestart met het ontcijferen van de tekst op de steen, volgens het systeem van Boudet. Hebt u een stukje papier?’
Dieter Klein scheurde een velletje uit zijn notitieboek en gaf Rahn het stompje potlood dat hij altijd bij zich had. In een snel tempo, tong tussen de tanden, schreef Rahn de tekst van de gedenksteen op het blaadje papier. ‘Als men deze Franse regeltjes in het Engels uitspreekt, de taal waarin de code van Boudet gesteld is, krijgt men het volgende…’
Hij schreef er de Engelse zinnetjes onder en voegde er de vertaling aan toe. Dit was het resultaat:

ici est mort
i see east more
ik zie in het oosten meer

gustave vison
just have a vision
ga maar eens een kijkje nemen

se rendant
see rent end
zie scheur op het eind

a.n.d
and
en

de marceille
the mark sealed
het verzegelde merkteken

le 2 mai 1886/
ell to five (1886)
meet op basis van vijf

‘Het klonk nog steeds als wartaal,’ zei Rahn, ‘maar anderzijds… leek het allemaal op een vreemde manier te kloppen. Mei was de vijfde maand, 1886 was ook het jaar waarin het boek van Boudet verscheen. Toeval of…? Wat werd bedoeld met de scheur op het eind? Werd daarmee verwezen naar het verticale streepje achter het jaartal? Moest op deze manier de aandacht getrokken worden op het jaar 1886? Kwam daarbij – maar daar zijn we pas later achter gekomen – dat de naam Vison in Frankrijk gewoon niet bestaat. Ik heb er zelfs een boek over Franse familienamen voor geraadpleegd!’
‘Volgens u heeft Boudet hier de hand in gehad? Hij heeft de steen hier laten plaatsen en hij heeft hem voorzien van nieuwe, gecodeerde aanwijzingen?’
‘Zo is dat! Want wat bevindt er zich in het oosten? Het park en de muur bij de kerk van Notre-Dame de Marceille… En tegen die muur staat het standbeeld van de heilige Vincentius a Paulo. Tita vroeg zich af of onder het voetstuk van dat beeld de toegang lag tot een of andere geheime gang. Maar er viel daar nergens een opening te bekennen. Teleurgesteld keek ze op naar het beeld van Sint Vincentius. De heilige beantwoordde haar blik met een milde blik, begrijpende glimlach. Had ze zich vergist? Had Sint Vincentius helemaal niets met de geheime boodschappen van Boudet te maken? Het leek bijna onmogelijk, want tot dusver klopte alles te goed om toeval te kunnen zijn. Toen heeft Tita mij op de hoogte gebracht van haar ontdekking.’
‘U hebt contact genomen met generaal Wolff en hij heeft u naar Notre-Dame de Marceille gestuurd om het mysterie op te helderen… Wat u vervolgens in een handomdraai hebt klaargespeeld. U bent waarlijk een genie, Herr Rahn.’
‘Kijk, Obersturmführer Klein,’ zei Rahn gedecideerd. ‘Het is nergens voor nodig dat wij op een vriendschappelijke basis met elkaar zouden omgaan. Ik weet dat u mij niet goed gezind bent en dat u meent daar verscheidene redenen voor te hebben. Maar al heeft de Reichsführer u dan hierheen gestuurd als mijn waakhond, wij hebben dezelfde graad en ik ben u geen gehoorzaamheid verschuldigd. Laten we deze kwestie dus professioneel afhandelen.’
Er speelde een ondoorgrondelijke glimlach om de lippen van Obersturmführer Klein. Hij liet de gespannen stilte een tijdje duren en zei toen neutraal: ‘Ik ben geheel en al tot uw beschikking, Obersturmführer Rahn.’
‘Uitstekend,’ zei Rahn. ‘Samen met Tita heb ik urenlang aan de voeten van de heilige Vincentius gezeten…’
‘Ja, daar zegt u zoiets,’ viel Klein hem al opnieuw in de rede. ‘Waar is uw vriendin eigenlijk gebleven?’
‘Ze verkoos het niet aanwezig te zijn wanneer de rechterhand van de Reichsführer hier arriveerde,’ zei Rahn. ‘Zoals u ongetwijfeld weet, is zij geen groot voorstander van de politieke koers waarvoor Duitsland gekozen heeft.’
Klein keek Rahn strak aan, maar onthield zich van iedere commentaar.
‘Op zeker moment heb ik, zittend aan de voet van het standbeeld, een ingeving gekregen,’ vervolgde Rahn. ‘Opeens leek het of de heilige Vincentius tegen mij spràk... Ik herinnerde mij een reeks codewoorden van Boudet, die de pastoor op zijn gebruikelijke, schijnbaar absurde manier had verklaard. In de plaatsnaam Vardulles zag hij de Engelse wooren to ward en hull, in soldure de woorden soul en to dure. Ik begon de reeks nu met het systeem Boudet te decoderen en verkreeg zo een samenhangende tekst: “Warder of the hill, a soul to dure. Look and see its hand shows down to track…”’
Rahn schreef de volledige tekst op de achterkant van het velletje papier dat Klein hem had gegeven:

Wachter van de heuvel,
een vereeuwigde ziel.
Kijk en zie,
zijn hand wijst neerwaarts naar het spoor.
Zoek nu het einde,
kijk naar de ronding,
naar het dal dat grenst aan de grote vlakte.
Klim tot waar je blikveld reikt.
Overtuig je ervan dat het de derde macht van vijf is,
van rand tot ravijn.
Buig en zie post.


‘Een standbeeld staat als een wachter op een heuvel,’ zei Rahn. ‘Het overschouwt de hele streek. En een heilige is beslist een vereeuwigde ziel. Nu moeten we kijken en zien, want zijn hand wijst neerwaarts naar het spoor…’
Rahn liep in de richting die de hand van de heilige Vincentius aanwees. ‘Met de ronding wordt de muur bij het park bedoeld, die een beetje gebogen is. En vijf tot de derde macht is 125. Vergeet ook niet dat de gedenksteen van Vison ons al vertelde dat we moeten meten op basis van vijf. Vertrekkend van de hand van de heilige Vincentius, moeten we dus 125 meter afleggen, langs een lijn die loopt over de muur en eindigt bij een ravijn…’
Ze stapten ongeveer 125 meter in de aangegeven richting, langs de gebogen muur, waarachter een dal bleek te liggen dat grensde aan een grote vlakte. Op ongeveer 125 meter van de rand van de muur lag een ravijn.
‘Hier moeten we nu uitkijken naar een post,’ zei Rahn. ‘Wat dat verder ook mag betekenen…’
Van een pad, een post of een toegang tot een geheime berplaats viel geen spoor te bekennen. Het standbeeld van Vincentius a Paulo werd vanop deze plek aan het oog onttrokken door welig tierend struikgewas en bomen. Aan de hand van de grote cipres die daar in de buurt groeide, slaagde Klein erin de steen van Gustave Vison te situeren. ‘Buig en zie post,’ luidden de laatste woorden van de ontcijferde boodschap. Maar hij zag niets belangwekkends.
‘Ik liep langs de rand van het ravijn om die post ergens in de diepte te ontwaren,’ zei Rahn, ‘maar dat was een hopeloze onderneming. De braambossen benamen me toen ook al het uitzicht. Er zat niets anders op dan me een weg door de wildernis te banen en tussen de stenen, de struiken en de bomen af te dalen tot beneden in het ravijn.’
Daar stroomde een beekje, zag Klein. Rahn begon aan de afdaling, op de voet gevolgd door Klein. Ze liepen een tijdje naast het beekje in de bedding van het ravijn. Net voorbij een scherpe bocht lag een zandheuveltje met een onnatuurlijk spitse top, begroeid met laag struikgewas en omringd door hoge eiken.
‘Is dat de post?’ vroeg Klein. ‘De spitse vorm doet denken aan een grafheuvel en is duidelijk door mensenhanden gemaakt. Ligt hier die geheime kelder van u?’
‘Het is mijn geheime kelder niet,’ antwoordde Rahn korzelig. ‘En dat is volgens mij de post, ja. Maar het is nog altijd niet het eindpunt van onze tocht. Integendeel, het is het laatste vertrekpunt… Boudet had immers nog een paar andere codewoorden in petto voor de speurder. Vindomage bijvoorbeeld. Nine to do to marsh…’
‘Negen passen tot bij het moeras?’
‘Niet vergeten te meten op basis van vijf, Obersturmführer.’
‘Dan moeten we het moeras vinden op 45 meter van deze plek?’
Rahn begon zijn passen te tellen. Ongeveer 50 meter verder stootten ze op een drassige modderpoel. Een paar passen verder zag Klein een geul in de aarde van ongeveer een halve meter groot.
Rahn begon de dode takken op te ruimen die er gedeeltelijk overheen lagen. ‘Er zat een gang onder, die voor een stuk was ingestort. In die gang vond ik een gleuf, die verder liep onder een deksteen.’
Rahn liet zich in de geul zakken… en was verdwenen. Klein volgde zijn voorbeeld. Via de geul kwam hij op een berg puin terecht die in het onderaardse gangetje lag. Het gangetje was amper breed genoeg om een volwassen persoon door te laten.
Rahn stond even verder, gebukt. Hij had een petroleumlamp aangestoken, die daar aan de muur hing. ‘Dit is de geheime plek waar heel dat zonderlinge boek van Boudet in werkelijkheid over handelt. Dit is… Volcae… To vault, to cow… De gewelfde kelder… Kom maar eens kijken.’
Klein stapte tot bij Rahn, die een pas terug deed, zodat Klein zijn plaats kon innemen. Klein nam de lamp van Rahn over en toen zag hij het ook: het ronde gewelf, gebouwd met natuurstenen. Het overkoepelde een vierkante ruimte van ongeveer drie vierkante meter en vele meters diep. De vloer van de kelder was bedekt met losse stenen. Er was geen trap, maar er hing wel een touwladder klaar.
Ze daalden af in de mysterieuze gewelfde kelder, waarover geen enkel historisch of oudheidkundig werk ook maar met één woord repte. Niemand was op de hoogte van het bestaan van deze ondergrondse ruimte. Niemand, behalve juffrouw Gadal, Rahn, Klein en hun superieuren.
Uit de muren waren heel wat stenen verdwenen. De regen had ook een grote hoeveelheid aarde door de opening naar binnen gespoeld. Vlak onder de plek waar het gangetje abrupt eindigde, zat een ijzeren klem, waarschijnlijk bedoeld om een zware kabel aan te verankeren. In het gewelf waren sporen te zien van een inscriptie; alleen de letters A, R en D waren nog leesbaar. In de achterste muur bleek een soort van doorgang te zitten, die ongeveer een halve meter breed en meer dan een meter hoog was. Dit tweede gangetje leidde naar een tweede, kleinere kelder.
‘Kijk,’ zei Rahn. ‘De zoldering van de tweede kelder is bekleed met marmer. Gepolijste rode marmer. De eerste kelder bezit niet de minste versiering, maar zelfs het gangetje naar deze tweede kleinere kelder is afgedekt met gepolijste rode marmerplaten, die men gewoonlijk alleen aantreft in de ruïnes van Romeinse villa’s, als een teken van weelde.’
Rahn had een groot aantal foto’s genomen in de kelder en hij had een brok mortelspecie uit de kelder laten ontleden door een archeoloog uit de streek, zonder er voor de rest bijzonderheden over te verstrekken. De man was formeel geweest: de kelder moest in het begin van onze tijdrekening gebouwd zijn. Rahn had hierover omstandig verslag uitgebracht bij generaal Wolff, die de bevindingen van zijn omstreden beschermeling onverwijld had besproken met de Reichsführer. Himmler had zich op zijn beurt dadelijk in contact gesteld met Obersturmführer Dieter Klein, de zoon van de geleerde die hij zo bewonderde en die enige jaren geleden in Brugge werd vermoord, terwijl hij een nieuw spoor volgde in zijn niet aflatende queeste naar de Graal.
‘In Notre-Dame de Marceille was ooit een Romeins garnizoen gevestigd,’ zei Rahn. ‘Waarschijnlijk werd de kelder gebouwd door Romeinse soldaten en misschien diende het garnizoen zelfs om de inhoud van de kelder te bewaken. Er is geen twijfel aan dat dit onderaardse bouwwerk een of ander belangrijk doel gehad moet hebben.’
Voordat hij naar Monthaut reisde, had Klein de ontdekking van Rahn nog besproken met een archeoloog van Ahnenerbe. Alle beschikbare gegevens wezen op een enorme ondergrondse brandkast, die men dank zij een vernuftig systeem van sluizen onder water kon zetten. Rahn had sporen gevonden van wat ooit ‘pijpleidingen’ geweest konden zijn, naar de rivier de Aude, die in de onmiddellijke nabijheid van de kelder lag. Als men deze ‘pijpleidingen’ in tijden van nood ergens opende, stroomde de kelder vol water en kon de vijand de opgeslagen schatten niet bereiken…
‘Maar natuurlijk was het Boudet niet te doen om een schat van zilver of goud,’ zei Rahn. ‘In zijn boek en in de decoderingen heb ik geen enkele aanwijzing in die richting gevonden. Nu vraag ik u, Obersturmführer Klein: wat kan er dan wél zo belangrijk geweest zijn, dat pastoor Boudet het terugvinden van de kelder zo ingewikkeld heeft gemaakt?’

De grote tafel in de zitkamer van het landhuis dat gehuurd werd door Ahnenerbe en dat nu dienst deed als uitvalsbasis van Otto Rahn, was bezaaid met volgekrabbelde velletjes papier. Te midden van een hoop paperassen prijkte het boek van Boudet, La Vraie Langue Celtique.
‘Boudet heeft in geheimschrift verschillende routes beschreven, die allemaal naar dezelfde plek leiden,’ zei Rahn. ‘Wij hebben slechts één van de gecodeerde wegwijzers ontcijferd, maar als je weet waar je moet eindigen, wordt het een stuk makkelijker om ook de andere boodschappen op te lossen.’ Hij viste een papiertje van een stapel en gaf het aan Klein.
‘De te volgen weg mondt uit bij de deur, waar het hoofd van de koning binnen bereik ligt. Daar bevindt zich de schuilplaats,’ las Klein. Hij trok zijn voorhoofd in rimpels. ‘Het hoofd van de koning? Welke koning bedoelt hij?’
‘Ik denk dat het geheim van Boudet alles te maken heeft met het hoofd van de Verloren Koning,’ zei Rahn, en hij schoof een ander papiertje in de richting van Klein.
‘Om gemakkelijk bij het einddoel en het reliekschrijn te komen, moet men de weg naar het ravijn volgen. De hele zaak komt erop neer het geheiligde graf te vinden.’ Klein keek op. ‘En wie bedoelt Boudet dan met de Verloren Koning?’
‘Eén van de troonopvolgers uit het geslacht van de Merovingen was Dagobert II. Hij werd in het jaar 679 vermoord. Op dat ogenblik waren er nogal wat intriges aan de gang tegen de Merovingen. Nochtans bleef dit koninklijk geslacht nog een tijdje aan de macht. Tot Pepijn de Korte in 751 een staatsgreep pleegde, die de Merovingen voorgoed van het toneel verdreef, ten gunste van de Karolingen. Volgens sommigen zou de omgebrachte koning Dagobert II een zoon gehad hebben. Deze Sigisbert IV zou naar het zuiden van Frankrijk gevlucht zijn om te ontsnappen aan de moordpartijen die door de vijanden van de Merovingen werden aangericht. Men noemt hem wel eens “le rejeton ardent”, de vurige telg. Of men spreekt van “le prince Ursus”.’
Klein knikte nadenkend. Hij had het verhaal ook wel eens gehoord. Volgens de meeste historici had Sigisbert of Ursus of hoe men hem ook mocht noemen nooit bestaan. Toch waren er nog altijd adellijke families in Frankrijk die beweerden dat zij afstammelingen waren van Sigisbert, de zoon van de vermoorde Dagobert. De achterliggende gedachte was natuurlijk dat de Fransen beter af zouden zijn met een monarchie dan met hun republiek, en dat de legitieme koning van Frankrijk een Merovinger hoorde te zijn. Boudet leefde in voor Frankrijk politiek woelige tijden. De republiek was nog lang geen vaste verworvenheid en wie met de nodige documenten kon aantonen dat hij afstamde van het koningshuis der Merovingen, die op een onwettige manier werden onttroond door de Karolingen, maakte een ernstige kans om het nog ver te schoppen in de politiek. Vooral als men, in een tweede stadium, erin slaagde te bewijzen dat de Merovingen op hun beurt weer afstamden van Jezus Christus.
Klein kon het niet over zijn hart krijgen het ook hardop te zeggen, maar hij was behoorlijk onder de indruk van de ontdekking die Otto Rahn gedaan had. Rahn had niet overdreven, toen hij rapporteerde dat men rekening moest houden met de mogelijkheid dat hij de bergplaats van de Graal had gevonden. Reichsführer Himmler had Klein een tweede opinie gevraagd. ‘Er dient vastgesteld te worden,’ had hij gezegd, ‘of de mogelijkheid bestaat dat dit koningsgraf, deze kelder uit het begin van onze tijdrekening, ook het graf van Jezus Christus kan zijn geweest.’
‘Wat dacht Boudet over deze kwestie?’ vroeg Klein nu.
‘Boudet sprak er zich niet over uit. Hij schijnt aangenomen te hebben dat Jezus Christus wel degelijk gestorven is aan het kruis en dat Maria Magdalena hier in het Franse zuiden alleen zijn nageslacht in veiligheid heeft gebracht. Het koningsgraf dat hij ontdekt had mocht dan dateren uit het begin van onze tijdrekening, hij bracht het voor de rest alleen in verband met Sigisbert, de Verloren Koning.’ Rahn toonde Klein weer een ander papiertje en las het zelf voor: ‘Wees in staat om de inhoud van deze tekst te achterhalen. Wat ik zorgvuldig bescherm, voert tot het rijk van de beer, de verborgen S. Ardant… Ursus is Latijn voor beer en Sigisbert noemde men al eens “le rejeton ardent”, in deze tekst aangeduid als S. Ardant. Het woord staat ook bijna letterlijk zo in het boek van Boudet. Kijk, hier… Sardan.’
‘De vervaagde inscriptie op de keldermuur,’ mompelde Klein. ‘De letters A, R en D… Best mogelijk dat de ontbrekende letters E, N en T zijn.’
‘En dan zijn er nog de rode marmerplaten… Rood is de koningskleur. Rood marmer wordt vaak aangetroffen in koningsgraven.’
Obersturmführer Klein was nog niet geheel overtuigd. ‘Hoe wist Boudet, de eenvoudige pastoor van Rennes-les-Bains, het klaar te spelen in een meer dan vijfentwintig kilometer verderop gelegen parochie een gedenksteen te plaatsen voor een dode pelgrim die nooit had bestaan?’
‘Boudet moet de steun gekregen hebben van machtige en kapitaalkrachtige heren achter de schermen…’ zei Rahn.
Dieter Klein dacht aan het netwerk van satanistische kringen, dat door het onderzoek van zijn vader was blootgelegd. De rol die een aantal eenvoudige pastoors van het fin de siècle daarin hadden gespeeld: Saunière, Van Haecke… en Henri Boudet?
‘Wat denkt u erover?’ vroeg Klein.
‘Boudet behoorde ongetwijfeld tot een geheim genootschap dat in alle stilte werkte aan het herstel van het koningshuis der Merovingen,’ antwoordde Rahn zonder een spoor van aarzeling. ‘Om een nieuwe, wettige koning van Frankrijk naar voor te schuiven, moesten ze ten eerste bewijzen dat Sigisbert IV wel degelijk had bestaan, en ten tweede dat hun mannetje een afstammeling was van de Verloren Koning. Daarom was het graf van Sigisbert IV zo belangrijk. Misschien bevatte het niet alleen een reliekschrijn met zijn hoofd, maar ook allerlei oorkonden die onomstotelijk bewezen dat het wel degelijk om koning Ursus ging. Misschien bevatte de kelder zelfs een stamboom, die niet alleen de afstammelingen maar ook de voorzaten van Sigisbert IV aanwees…’
Klein glimlachte, maar dat veranderde niets aan de uitdrukking op zijn gezicht. In zijn hele houding lag ook nog steeds dezelfde dodelijke ernst. ‘U bent een voorzichtig man, Obersturmführer Rahn. Zelfs nu nog houdt u een slag om de arm.’
Rahn haalde de schouders op. ‘Het enige dat wij met zekerheid weten, is dat de erfgenamen van Sigisbert er alles aan hebben gedaan om de wereld te laten geloven dat Sigisbert nooit heeft bestaan. Ze waren bang dat zij anders, net als Dagobert, omgebracht zouden worden. Als Sigisbert nooit werd geboren, was hij ook niet gestorven en dan mocht zijn graf natuurlijk in geen geval gevonden worden. Een oude Romeinse bankkluis vormde een geschikt toevluchtsoord. Sigisbert, zijn graf, zijn afstammelingen losten als in rook op. Zolang een wettige erfgenaam van de Merovingen gevaar liep door een ander koningshuis opgejaagd, vervolgd en vermoord te worden, zou men het geheim bewaren. Zodra het tij keerde, zou de nieuwe Merovingenkoning zich bekend maken…’
‘Maar het tij keerde niet…’
‘Nee,’ zei Rahn met een diepe zucht. ‘Het tij keerde niet…’
Henri Boudet had zijn grafsteen vooraf besteld en zorgvuldig laten ontwerpen. Op de zerk had hij een allerlaatste boodschap achtergelaten. In de rechter benedenhoek was een gesloten boek gebeiteld, met de inscriptie: ‘I.X.O.E.’ Boudet had zijn geweldige codesysteem in het Engels uitgewerkt. Ook de Franse tekst op de gedenksteen van Vison moest in het Engels uitgesproken worden. Hetzelfde gold voor deze mededeling.
‘I X’ed All In End,’ zei Otto Rahn. ‘Ik heb alles in het einde gecodeerd. Met dat einde bedoelde hij waarschijnlijk de slothoofdstukken van zijn krankzinnige boek, waarin we inderdaad veruit de meeste sleutelwoorden terugvinden…’
‘Werkelijk een fascinerende geschiedenis, Herr Rahn,’ zei Obersturmführer Klein, weer met die vage suggestie van een glimlach om zijn mond.
De intelligente ogen van Otto Rahn bleven lang rusten op de jongere man naast hem, van wie het afgetrainde lichaam gemaakt leek om in een uniform gestoken te worden. ‘Hoe moet het nu verder?’ vroeg hij ten slotte.
‘Dat,’ antwoordde Klein na een lange pauze, ‘is een beslissing die aan de Reichsführer toekomt. U hebt nog steeds geen attest van raszuiverheid voorgelegd. Generaal Wolff tilt er duidelijk niet zo zwaar aan, maar de Reichsführer wenst in uw geval geen enkel risico te nemen. Misschien dat hij bereid zou zijn een en ander door de vingers te zien, als er uw voorgeschiedenis niet was en als uw ontdekking niet van een té groot belang zou zijn voor het Reich om ze op de naam van een jood te schrijven.’
Klein zag met genoegen welk effect zijn woorden sorteerden. Rahn sloeg de ogen neer. Zijn adamsappel wipte nerveus op en neer.
‘Het behoorde tot mijn opdracht enig onderzoek naar uw persoon te verrichten,’ ging Klein meedogenloos verder. ‘In Berlijn hebt u veelvuldig artistieke kringen van communistische signatuur gefrequenteerd. Sommige leden van de sa, die tot uw vriendenkring behoorden, gingen ervan uit dat zij lid waren van een arbeidersbeweging, die op kortere termijn dan de sociaal-democraten het nationale, maar ook het wàre socialisme zou verwezenlijken. Weet u nog? Maar goed, wij hebben allemaal recht op een dwaling en u bent altijd een dromer geweest. Een dromer en een dwaas, Herr Rahn, het spijt me u dat te moeten zeggen. Maar onnoemelijk veel erger is, dat uw moeder Hamberger heet, net zoals haar vader uiteraard… En dat de naam van diens echtgenote Cucer was. Uw moeder is met andere woorden een volbloed jodin en uzelf bent halfjoods. Uw jeugdvriend Karl Wolff heeft u steeds een hand boven het hoofd gehouden, maar hier komt zelfs de stafchef van de Reichsführer ss niet meer mee weg.’ Klein haalde een omslag uit zijn borstzak. ‘Ik heb de vrijheid genomen alvast een ontslagbrief voor u op te stellen. Hij is gericht aan uw vriend generaal Wolff.’
Klein overhandigde de omslag aan Rahn, die hem opende en zijn ogen snel over de getypte regels van de brief liet glijden:

Gruppenführer,

Ongelukkigerwijs moet ik u vragen bij de Reichsführer ss aan te dringen op mijn onmiddellijk ontslag uit de ss. De redenen die mij deze beslissing hebben doen overwegen en mij tot dit besluit hebben geleid, zijn van een zo ernstige aard dat ik ze u niet anders dan mondeling kan uiteenzetten. Met deze bedoeling zal ik eerstdaags naar Berlijn komen en u om belet vragen.

Heil Hitler!
Otto Rahn, ss-Obersturmführer

Klein schroefde de dop van zijn vulpen en gaf ze aan Rahn. ‘Het is nu mijn u te begeleiden naar Berlijn en er zorg voor te dragen dat de Reichsführer in alle rust en sereniteit een oordeel kan vellen over u en uw werk,’ zei hij. ‘Alleen op deze manier kan ik er zeker van zijn dat generaal Wolff de hele kwestie niet weer op zijn manier regelt. Wat de Reichsführer nu ook beslist, alles zal administratief perfect in orde zijn. Desnoods kan uw ontdekking dan op mijn naam geschreven worden.’
Er viel geen enkele emotie af te lezen van het gezicht van de ss-officier. Rahn las de brief nog eens door. ‘En als ik dit doodvonnis weiger te tekenen? Want dat is dit vodje toch, nietwaar? Een doodvonnis?’
‘Dan zal ik niet aarzelen het nodige te doen,’ zei Klein.

Dieter Klein escorteerde Otto Rahn naar Frankfurt. Gedurende een drietal dagen werd er geen woord gesproken in de wagen. Ze deden er ook het zwijgen toe in de hotelkamers die ze deelden. Alles was gezegd. Dieter Klein dacht aan de glorieuze toekomst die hem wachtte, Otto Rahn aan het verleden en de mensen en dingen die hij daar achterliet.
Terwijl Rahn achterbleef in de hotelkamer die Klein voor hem geregeld had, vroeg deze laatste bij generaal Karl Wolff, stafchef van Heinrich Himmler, een onderhoud aan met de Reichsführer ss. Achter gesloten deuren bracht Klein omstandig verslag uit van de ontdekking van het koningsgraf bij de Aude. Himmler luisterde geconcentreerd naar de Obersturmführer, zonder hem ook maar één enkele keer te onderbreken.
‘Het is bekend dat Otto Rahn een alcoholprobleem heeft,’ zei de Reichsführer, toen Klein was uitgesproken. ‘Hij werd daarvoor reeds gestraft. Dichterlijke zielen zoals Otto Rahn er één is, krijgen vaak af te rekenen met depressies. Om er weer bovenop te komen, plegen ze al eens lange wandelingen te maken in de vrije natuur. Dan trekken zij het gebergte in, soms met meer alcohol in het bloed dan goed voor ze is, en vriezen ze jammerlijk dood.’

Dieter Klein had zijn jeugd doorgebracht in Kufstein, een stadje in het noorden van Tirol. In het midden van de stad stond de Kufsteiner Vesting, het verdedigingsbolwerk dat destijds de staat Tirol moest beschermen tegen zowel de Beieren als Napoleon Bonaparte. Maar ondanks de dikke muren en de vele kanonnen – waaronder twee hele grote – werd Kufstein meerdere malen ingenomen. Delen van de oude stad vielen ongetwijfeld pittoresk te noemen. Dwars door de stad stroomde de Inn die altijd een groene kleur bezat, behalve als er meer water dan gewoonlijk uit de bergen kwam: dan kleurde de immer groene Inn bruin. De stad werd wel eens geroemd als ‘de parel van Tirol’, maar dat vond Klein een beetje te veel eer. Aan de oostelijke zijde werd ze begrensd door het gebergte van de Wilde Kaiser, dat Klein vrij goed kende omdat hij er als jongeman vaak had rondgezworven.
‘Ik zou het op prijs stellen,’ zei Rahn met een krop in de keel, ‘als u mij in staat stelde de eer aan mezelf te houden.’ Het waren zowat de eerste woorden die hij gesproken had sinds ze de grafsteen van Henri Boudet hadden bezocht.
Klein knikte tevreden. Wellicht had zijn vriend generaal Wolff hem een cyaankalipil bezorgd. Himmler had er geen twijfel over laten bestaan: het was van het grootste belang dat het een ongeluk of een zelfmoord leek. De ss moest in deze kwestie volkomen buiten schot blijven. Op deze manier zou de Reichsführer zijn zin krijgen, zonder dat Klein een vinger hoefde uit te steken naar Rahn. Hij schrok er niet voor terug een mens te doden als dat nodig was – en al helemaal niet als het om een Untermensch ging als Otto Rahn –, maar hij was er reeds achter gekomen dat het niet tot zijn favoriete bezigheden hoorde. Hij was geen sadist.
Rahn liet zijn bagage achter in het pension waar Klein een kamer voor hem had geboekt. Doof voor de protesten van de pensionhouder, trok hij in de vroege morgen van 13 maart 1939 moederziel alleen het gebergte van de Wilde Kaiser in. Met een fles Schnapps in zijn rugzak en met een cyaankalipil bij de hand, veronderstelde Klein, die op een veilige afstand rustig de gebeurtenissen afwachtte.
De volgende ochtend was Otto Rahn nog steeds niet teruggekeerd. De brave pensionhouder was in alle staten. ‘Ik heb meneer Rahn nog zo gewaarschuwd! Het was gekkenwerk nu het gebergte in te trekken! Op de flanken van de Wilde Kaiser is de lente nog niet ingetreden! En die sneeuwstormen van het voorjaar zijn levensgevaarlijk!’
Dit was ook de reden waarom de pensionhouder er weinig voor voelde een zoekactie op het getouw te zetten. Maar toen arriveerde, geheel onverwacht, een nieuwe gast in het pension. Het was niemand minder dan de stafchef van Reichsführer Himmler.
‘Ik ga de Obersturmführer zoeken,’ zei generaal Wolff.
‘Laat mij met u meegaan,’ bood Klein aan.
‘U hebt uw plicht gedaan, Obersturmführer Klein. Op last van de Reichsführer ss, handel ik deze zaak verder af. Op. Hij is tot dusver zeer tevreden over uw werk, en dat ben ik ook. Laten we dat zo houden. Ja?’
Klein klakte zijn hielen tegen elkaar en bracht de Hitlergroet. ‘Jawohl, mein General! Heil Hitler!’
Het had geen zin het op te nemen tegen Wolff, besefte hij. Een Obersturmführer kon niet anders dan het onderspit delven als hij het opnam tegen de chef van de generale staf. En wie tot de Reichsführer ss wilde doordringen, moest altijd eerst via Wolff passeren.
Even doof voor de protesten van de pensionhouder als Rahn dat was geweest, trok Wolff samen met een paar van zijn mannetjes het gebergte in. De stormen van het voorjaar joegen nog steeds door de Wilde Kaiser. In zijn verbeelding zag Obersturmführer hoe de sneeuw langzaam maar zeker een lichaam toedekte, als een lijkwade. Maar van wie was het lijk waarmee Wolff en zijn soldaten op 16 maart in Kufstein terugkeerden? Daar had Klein het raden naar. En generaal Wolff liet hem geen gelegenheid om nog een laatste blik te werpen op het gezicht van de dode Otto Rahn.
Klein dacht aan die andere zestiende maart, eeuwen geleden, toen de verdedigers van het laatste kathaarse bolwerk Montségur stierven op de brandstapel. Was het toeval of…?
Otto Rahn werd op 17 maart 1939 uit de ss ontslagen en korte tijd later begraven in Darmstadt. Pas op 18 mei verscheen in de Berliner Ausgabe een overlijdensbericht:

Tijdens een sneeuwstorm in maart jongstleden is ss-Obersturmführer Otto Rahn tragisch om het leven gekomen. Met deze kameraad betreuren wij een eerlijk ss-man en de auteur van uitstekende werken over de geschiedenis.

Het hoofd van de Generale Staf van de Reichsführer, ss-Gruppenführer Wolff.

Het bericht verscheen niet in de officiële partijkrant, de Völkischer Beobachter.
Waarom moest Wolff nog zo nodig een dode ontslaan? En waarom werd het overlijdensbericht van Otto Rahn, zoals het verschenen was in de Berliner Ausgabe, bewaard in zijn ss-dossier? Dat was hoogst ongebruikelijk. Al even ongebruikelijk was het dat een overlijdensbericht van een ss-man uitging van de ss en niet van de familie van de overledene.
In het grootste geheim stelde Dieter Klein een eigen onderzoek in naar de bemoeienissen van generaal Wolff. Hij koesterde de hoop voldoende gegevens te verzamelen die zwart op wit aantoonden dat de stafchef was ingegaan tegen de bevelen van Heinrich Himmler en een jood het leven had gered. Als hij zijn zaak hard genoeg kon maken, zou hij wel een manier vinden om de Reichsführer in kennis te stellen van zijn ontdekkingen. Maar toen brak de oorlog uit en eisten dringender zaken zijn aandacht op.

Luisterboeken Podcast