Jules De Raedt:
Waarde
redactieraad van dag- of weekblad, en administrateurs-generaal van de belangrijkste
Europese televisiezenders.
Geachte leden
van de Franse en Belgische Dienst van de Adel en in het bijzonder Zijne
Excellenties Otto von Habsburg en Henri d’Orléans, graaf van Parijs, die
schaamteloos met andermans veren loopt te pronken als hij beweert de enige te
zijn die nog aanspraak kan maken op de Franse troon.
Monseigneur
Danneels, Zijne Heiligheid paus Johannes-Paulus II.
Zeer geachte
heer president Mitterand.
Zijne
Majesteiten Béatrix van Nederland, Juan Carlos van Spanje en ja, zelfs tot U
richt ik mij, Boudewijn I, koning der Belgen, met deze brief van niet minder
dan achttien getypte vellen die op meer dan zestig adressen zal worden bezorgd.
Zelfs tot U
richt ik mij, hoewel Uwe Hoogedelgeboren Hoogheid al sinds 1969 van de Zaak op
de hoogte is en al de vorige smeekschriften van zijn onderdaan verticaal heeft
laten klasseren.
Zelfs tot U
richt ik mij, als ik zeg:
Doorluchtige
dames en hooggeachte heren!
Op deze
vierde april van het jaar 1987, naar aanleiding van de viering van het
Millennium der Capetingers, richt ik dit schrijven tot u allen, verschanst in
uw kantoren en kastelen waar u veilig denkt te zijn voor de waarheid die u
bedreigt. Ik richt mij tot u met woorden gedrenkt in ontroering, soms ook in
bitterheid, maar vooral in hoop: dat deze open brief dan de langverwachte steen
des aanstoots moge zijn, en dat ik eindelijk de hulp zou krijgen die ik verdien
om de Zaak tot een goed einde te brengen.
Ongetwijfeld
kent u mij nog van vorige missives: Jules De Raedt, met zijn snor van Clark
Gable, zijn buik van Oliver Hardy en het bloed van Habsburg en Bourbon dat door
zijn aderen stroomt.
Meer dan
dertig jaren studie van oude documenten en onderzoek in stoffige archieven heb
ik op de teller staan. De catacomben van Vaticaanstad en de salons van Schloss
Frohsdorf in Oostenrijk hebben mij een onwrikbare zekerheid geschonken, een
heilige overtuiging die mij de schouders doet ophalen wanneer de spotvogels mij
weer beschimpen en mijn verguizers me nog maar eens afschilderen als een
fantast of een schattenjager, een paranoïde mythomaan, ja zelfs een ordinaire
oplichter.
Met bloedend
hart heb ik, zeeman in hart en nieren, de zee vaarwel gezegd om mij geheel en
al aan de Zaak te wijden. Ik heb alle denkbare en ondenkbare tegenkanting
getrotseerd en meerdere moordaanslagen overleefd, en nu ik op mijn laatste
benen loop – een levend lijk dat kapot gaat aan de slechte lucht – richt ik mij
een laatste keer tot u allen.
En waarom?
Omdat de
waarheid ook zo haar rechten heeft.
Omdat ik in
mijn pogingen om het mysterie op te helderen van Paulina Rombaut, mijn
grootmoeder, onverhoeds ben uitgekomen bij de zoon van een onthoofd koningskoppel.
Omdat ik en
niemand anders aan het licht kan brengen dat Frans Rombaut, de grootvader van mijn
grootmoeder, niemand minder is geweest dan Louis XVII, dauphin de France, van wie ten onrechte wordt aangenomen dat hij
gekrepeerd is in een vochtige en tochtige kerker van de Tempelgevangenis van
Parijs.
Daarom.
Ik was vier
toen ik voor het eerst over ‘de miljoenen’ hoorde praten. Het was de dag voor Sinterklaas
en mijn ouders hadden de cadeautjes uitgestald op de tafel in de mooie kamer. We mochten heel even een kijkje nemen door een
kier, maar ik was te laat en ik smeekte mijn moeder om de deur nog eens open te
doen. Mijn gejengel maakte haar kwaad, ze gaf me een fikse oorvijg en Oma
Paulina nam me op de schoot en troostte me: ‘Ge moet niet huilen, Juleke,’ zei
ze. ‘Als de miljoenen komen, krijgt gij van mij een levensgrote Klaas en een echte
ezel.’
Die miljoenen
hadden te maken met wat Bernard Rombaut, Oma Paulina’s vader, in 1894 was
overkomen. Op een mooie dag werd hij toen met veel tralala thuis opgehaald door
schepen De Poorter uit Evergem. In zijn rijtuig bracht die Bernard naar
Dendermonde, waar ze vier dagen bleven. Terug thuis gaf vader Rombaut aan zijn
oudste dochter een koffertje van licht
roodgeelbruin hout – pitch pine, een
naaldhoutsoort uit Midden-Amerika. Er was een dikke bundel papier in opgeborgen.
‘Bewaar dit
goed,’ drukte hij Paulina op het hart. ‘Als ge stokoud geworden zijt, zal men u
oproepen, en dan zal onze familie bestaan uit schatrijke mensen.’
Vervolgens
legde Bernard aan zijn verbouwereerde dochter uit dat hij een lening van 30
miljoen gouden gulden had toegestaan aan Groot-Brittannië, om de oorlog in
Transvaal te financieren. ‘De intrest zal om de dertig jaar aan de nakomelingen
van de Familie uitbetaald worden.’
Paulina hoorde
haar vader duidelijk de hoofdletter F van Familie uitspreken. Had hij te diep
in het glas gekeken? Nee, haar vader had nog nooit zo nuchter en zo zakelijk
geklonken. Behalve dan wat die hoofdletter F betrof.
‘Waar komt
dat fortuin vandaan?’ waagde Paulina het te vragen.
Bernard Rombaut
haalde de schouders op. ‘Het gaat om een erfenis, die door een lid van de
Familie voor een periode van een eeuw werd weggezet. Zodra men een testament opent
dat honderd jaar gesloten moest blijven,
zal de rente uitbetaald worden. Maar het fijne weet ik er ook niet van.’
Later zou Oma
Paulina tot de slotsom komen dat die bizarre bepaling wellicht te maken had met een onecht kind of een gedwongen huwelijk.
Maar toen was het al te laat om er nog achter te komen of haar vader ooit had
geweten hoe de vork precies aan de steel zat, en waarom hij zo zwijgzaam was
gebleven over de hele affaire. Omdat hij er werkelijk niks meer over wist, of
omdat het veiliger was zo weinig mogelijk te weten van dit soort zaken?
‘Het enige
dat wij moeten doen, is wachten op de oproep,’ herhaalde hij het telkens weer. ‘De
Zaak is in betrouwbare handen.’
Ook de Zaak
gaf hij een hoofdletter mee. Oma Paulina kon het heel goed horen.
En Bernard
Rombaut wachtte op de oproep. En zijn oudste dochter Paulina wachtte op de
oproep. En haar acht broers en zussen, die inmiddels ook min of meer waren
ingelicht… ze wachtten met z’n allen op de oproep. Maar de oproep kwam niet en Bernard
stierf in 1917, verbitterd, als de onbemiddelde arbeider die hij altijd was
geweest.
‘Schatrijk
zijn en toch zo hard moeten werken,’ hoorde zijn kroost hem al eens grommen.
Met zijn
laatste ademtocht drukte Bernard zijn kinderen wel op het hart dat ze ‘hun naam
in ere moesten houden’.
Omdat zij nu
eenmaal tot de Familie behoorden.
Omdat alleen
dan de Zaak ooit tot een goed einde kon worden gebracht.
De eerste man
van Paulina – Emiel Caessaert was zijn naam – begon zich bezig houden met de
Zaak. Van beroep was hij treinmachinist, en daar moest je toen nog een attest
van goed gedrag en zeden voor hebben. Emiel Cassaert was er de man niet naar om
op straat op de vuist te gaan, zomaar, zonder aanleiding.
Toch is het precies
dat wat er gebeurd zou zijn.
Een
messentrekker plofte een mes in zijn rug en Paulina bleef achter met vier
kinderen, in bittere armoede. Op zeker ogenblik had ze voor zichzelf en haar
kinderen nog amper een wortel te eten.
Wellicht
verbaast het gewelddadige einde van Emiel Caessaert u een beetje? Stelt u zich
daar toch een paar vragen bij?
Ik anders
niet. Mij verwondert dat soort dingen al lang niet meer. Wie zich met de Zaak
bemoeit en al te diep doordringt in de waarheid, wordt nu eenmaal een
gevaarlijk individu. Hij verwerft een zekere macht, maar krijgt te maken met
nog machtiger tegenpartijen, voor wie alle middelen goed zijn om onwelriekende
potjes gedekt te houden en alles bij het oude te laten. Dat heb ik zelf
meermaals aan den lijve mogen ondervinden.
Paulina
Rombaut hertrouwde met Gustave De Raedt. En toen was het ineens 1924 en zie:
plotseling verscheen daar toch wel de langverwachte oproep in de krant, zeker!
Alle
Rombautsen werden verzocht zich in verbinding te stellen met notaris Van der
Auwermeulen te Zomergem. Oma Paulina hoorde van het bericht en die avond opende
ze het pitch pine koffertje nog eens,
dat ze dertig jaar eerder van haar vader had gekregen. Nu en dan had ze een
steelse blik geworpen op de documenten die het bevatte. Ze kon zo heerlijk wegdromen
bij de paperassen. Want uiteraard begrijpt ze geen snars van wat daar allemaal geschreven
stond. De akten waren opgesteld in het Frans en in het Engels.
Oma Paulina
opende het koffertje van licht roodgeelbruin hout… en vond er deze keer alleen
nog een handvol papiersnippers in terug.
Oma Paulina
slaakte een verbijsterde kreet. Het eerste wat haar voor de geest kwam, was dat
de documenten waren opgevreten door de muizen. Maar uiteraard was dit
onmogelijk. Hoe zouden de muizen in de gesloten koffer gekomen zijn om er
daarna weer uit te kruipen en hem keurig dicht te maken?
Werden de
papieren dan ontvreemd door een machtige tegenpartij? Of had een lid van haar
eigen Familie de hand gehad in de diefstal?
Oma Paulina
wilde geen rekening houden met die laatste mogelijkheid. Nochtans kon ook zij
alleen maar vaststellen dat een van haar straatarme broers zich plotseling had
ingekocht in een grote Waalse maatschappij. Waar had hij het nodige geld
vandaan gehaald?
Met lege
handen trok Paulina Rombaut naar notaris Van der Auwermeulen in Zomergem. Andere leden van de Familie waren eerder al
ontvangen geweest door zijn zoon, een bijzonder zenuwachtig heerschap dat de
ene sigaar na de andere had aangestoken, zonder ze echt op te roken.
‘Mijn vader
heeft de stommiteit van zijn leven begaan door die advertentie in de Gentenaar
te plaatsen,’ had Van der Auwermeulen junior gezegd. ‘Het enige wat er daar nog
te rapen valt, is een paar duizend frank dat een oud vrouwtje heeft nagelaten…’
Maar Oma
Paulina had de eer en het genoegen door de notaris in eigen persoon ontvangen
te worden. In zijn kantoor deed ze hem haar hele verhaal. De achtbare notabele luisterde
aandachtig zonder haar ook maar een keer in de rede te vallen.
‘Wie is uw
overgrootvader?’ vroeg hij uiteindelijk. ‘Pier-Jan of Jan-Cies?’
Oma Paulina keek
de notaris onbegrijpend aan.
‘Wie is uw
overgrootvader?’ herhaalde deze ongeduldig. ‘Petrus
Johannes of Johannes Franciscus Rombaut?’
‘Dat… dat zou
ik zo direct niet weten,’ stamelde Oma Paulina.
‘Als ge van
Jan-Cies komt, dan zijt ge een erfgenaam en hebt ge heel wat te verwachten,’
verduidelijkte de notaris. ‘Maar komt ge van Pier-Jan, dan kan ik niets voor u
doen.’
Oma Paulina kon
niet op staande voet bewijzen dat ze afstamde van Johannes Franciscus Rombaut, en
zodus werd ze vriendelijk maar beslist door de klerk naar de uitgang van het
statige notarishuis begeleid.
Maar capituleren
deed Oma Paulina niet. Onvermoeibaar trok ze van de ene vrederechter naar de
andere functionaris, bereid om te vechten voor waar ze meende recht op te
hebben. Overal stootte ze echter op een muur van onwil en onbegrip.
‘Ge kunt maar
beter naar huis gaan,’ zei men haar op een keer, ‘want als ge zo hardnekkig met
de Zaak bezig blijft, speelt ge met uw leven.’
Maar dan
kenden ze Oma Paulina nog niet!
Tot zover een fragment uit De Zaak Louis XVII, mijn nieuwe historische thriller die verschijnt in januari 2012.