Een hoofdstuk uit het essay over De Engelen van Mons dat aan de basis lag van mijn nieuwe boek Het Geslacht van de Engel. Het boek is uitsluitend verkrijgbaar via de online boekhandel, of te bestellen via info@inter-actief.be - op dit emailadres kunt u ook een stadswandeling of stadsspel boeken met Patrick Bernauw, in Mons (Bergen) - of een lezing over het boek.
Om
vijf uur in de ochtend van de elfde zag ik de schaduw van een man en het
glimmen van een bajonet die naderden langs de muur bij het Café des Princes.
Dan volgde een andere schaduw, en een ander. Ze kropen over het plein, gebogen,
en liepen naar het noorden, naar de Duitse linies.
Ik
wist dat dit de bevrijding was. Toen, boven het brullen van de artillerie uit,
hoorde ik muziek, wondermooie muziek. Het was alsof de Engelen van Bergen
speelden. En toen herkende ik het lied en de muzikant. Het was onze beiaardier
die bij kaarslicht O Canada speelde. Dit was het teken. De hele bevolking stormde naar het plein,
zingend en dansend, hoewel nauwelijks een kilometer verderop nog steeds de
geluiden van het gevecht weerklonken.
Om
zes uur ’s ochtends ontmoette ik in het stadhuis enkele Canadezen en we dronken
samen een fles champagne leeg. We wisten nog niet dat dit de laatste oorlogsdag
zou worden.
In de
dageraad zagen wij een vreemd beeld op het plein. Canadese soldaten, uitgeput
van hun lange offensief, lagen slapend op de kasseien terwijl heel Bergen om ze
heen danste.
Victor Maistrau, burgemeester van Bergen
Hoog boven het stadje Bergen, de
hoofdplaats van de Belgische provincie Henegouwen, staat een oude kastanjeboom.
Wanneer ik op de bank onder zijn kruin wat ga uitrusten, draagt hij al volop de
stekelige vruchten van de late zomer waar kinderen zo gek op zijn. Het is een
heldere, zonnige dag in augustus en vanop deze plaats heb ik een schitterend
uitzicht over de stad en de streek rond Bergen. Kilometers ver kan ik kijken.
Ik vraag me af wat deze oude kastanjeboom al niet gezien moet hebben zoals hij
hier staat, roerloos en zwijgend als een stille getuige, een eenzame wachtpost
op de grens tussen hemel en aarde.
Ik strek mijn benen uit en maak het blik
bier en het lunchpakket open dat ik daar beneden heb gekocht in een
supermarktje in de Rue de Nimy. De wandeling heuvelopwaarts onder de brandende
zon van augustus eist zijn tol. Ik drink van het bier dat nog fris is gebleven
en begin te eten.
Hoe rustig is het hier. Wat een contrast
met de drukke kruispunten en de smalle verkeerseilandjes van de Rue de Nimy
waar de motoren onophoudelijk brullen en je lijkt te stikken in de
uitlaatgassen.
Ik geniet van de rust, het bier en het
broodje en ik prijs me gelukkig met deze simpele geneugten die de soldaten van
het Britse expeditieleger op die andere hete en wolkenloze augustusdag in 1914
moesten ontberen. De oude kastanjeboom heeft het ongetwijfeld nog meegemaakt,
hoe ze daar beneden door de straten vluchtten, op 23 augustus 1914, achterna
gezeten door een Duits leger dat drie maal zo sterk was. Hoe anders was alles
toen. Ik stel mij het kraken van het massieve geweervuur voor, het donderen van
de kanonnen, de geschreeuwde bevelen van de officieren, het hoge gillen van de
gewonden, het reutelen van de stervenden. Toen werd de lucht daar beneden niet
verpest door uitlaatgassen, maar door de bittere stank van kordiet en buskruit.
In deze stad die omsloten wordt door twee
rivieren met toepasselijke namen als la
Haine (de Haat) en la Trouille
(de Angst), kwam het tijdens wat al gauw ‘de Grote Oorlog’ zou genoemd worden
tot een eerste treffen tussen de Britten en de Duitsers. Links van mij liggen
het Canal du Centre, de spoorweg en de bruggen die zo hopeloos verdedigd werden
door de Royal Fusiliers en het Middlesex Regiment. De afvalhopen die destijds
een ernstig probleem vormden voor het opstellen van de artillerie zijn nu
overwoekerd door kreupelhout en struikgewas. Recht voor mij is het graan op de
velden rijp geworden. Onder de schijnbaar eindeloze horizon bewegen de bomen
van de bossen rechts van mij nauwelijks in het zachte briesje. De zon stuurt
lange schichten van licht door de kruin van de kastanjeboom die naast mij in de
aarde lijken te steken.
Dit is dan de fabelachtige stad van de Old Contemptibles. Mons, dat in het
Nederlands ‘Bergen’ wordt genoemd, bekleedt een speciale plaats in de annalen
van het Britse leger. De twee veldslagen die om dit stukje zuidoost België
werden gevoerd vormen als het ware de proloog en de epiloog van de geweldige
catastrofe die de Grote Oorlog was: de tragische aftocht gedurende de eerste
weken van het conflict en de triomfantelijke terugkeer bij het einde ervan.
Hier was het dat de eerste en de laatste Britse soldaat het leven verloor:
soldaat J. Parr omstreeks acht uur in de ochtend van 23 augustus 1914 en
soldaat G. Price een paar uur voordat de wapens zwegen op 11 november 1918.
Beide mannen hebben een laatste rustplaats gevonden op het kerkhof van Saint
Symphorien in de buitenwijken van Bergen.
Voor België – en ook voor Groot-Brittannië
– begon de Grote Oorlog op 4 augustus, toen Duitse troepen de Belgische grens
overstaken, met de bedoeling daarna ook Frankrijk binnen te vallen. Het British
Expeditionary Force, onder het bevel van de populaire generaal John French,
stond al klaar om aan Franse zijde te vechten. Groot-Brittannië had een
beroepsleger; voor de verdediging van het vaderland vertrouwde men op de kracht
van de marine. Al snel zou het echter duidelijk worden dat het land zijn status
van grootmacht alleen kon behouden door op het Europese vasteland mee te
vechten, waarna de Britten overgingen tot het op grote schaal werven van
vrijwilligers.
In de loop van de maand augustus vielen
achtereenvolgens de forten van Luik, de hoofdstad Brussel en de fortengordel
van Namen in Duitse handen. Het Belgische leger trok zich terug naar het
‘verdedigingsbolwerk Antwerpen’ dat
stand hield tot begin oktober, waarna de Belgen zich definitief terugplooiden
achter de IJzer. De opmars van de
Duitsers werd evenwel aanzienlijk vertraagd, zodat de Duitse invasie van
Frankrijk pas eind augustus een feit was.
De geallieerden - Britten, Fransen, Belgen – voerden zware
gevechten in Noord-Frankrijk, zuidelijk België, bij Dinant, Bergen en
Charleroi. Daarbij vielen duizenden doden. Ze hadden de grootte van het Duitse
leger zwaar onderschat. Zo stuurde Frankrijk een half miljoen soldaten met een
rode pantalon – een excellentie schietschijf – in de vuurlinie om een vijand te
bestrijden die niet alleen dubbel zoveel manschappen telde, maar ook nog eens
een dubbel aantal kanonnen met een veel grotere reikwijdte.
De bittere gevechten bij Bergen waren niet
voorzien in de strategie van de Duitse legertop – het beruchte Plan Schlieffen
– en evenmin in het Franse offensieve equivalent Plan XVII, dat een monument
was van stupide militaire arrogantie. Het Britse expeditieleger in België
speelde in Plan XVII een belangrijke rol op de Franse westflank.
Op 22 augustus rukten de Britse divisies op
naar Bergen, klaar om verder door België te trekken als een onderdeel van het
geallieerde offensief. Ze bevonden zich precies op de weg van het eerste leger
van von Kluck, die België was binnengevallen vanuit het noordoosten. Toen bleek
dat de Fransen er niet in geslaagd waren de Duitsers te beletten over de Samber
te trekken, begreep sir John French dat zijn expeditieleger in groot gevaar
verkeerde. Niettemin stemde hij erin toe vierentwintig uur stand te houden in
Bergen om de Franse linkerflank te dekken.
Bergen wordt nog steeds gedomineerd door
twee kerken - Sint Waltrudis en Sint Elizabeth – en de stad dankt haar naam aan
de hoge heuvel waarop ze werd gebouwd en vanwaar men een schitterend uitzicht
heeft op het akkerland en de bossen in de omgeving. Het industriegebied van
Bergen vormde in die tijd zowat het centrum van de Belgische mijnbouw. De
Britse troepen namen stellingen in langs het kanaal van Bergen naar Condé, over
een lengte van zowat dertig kilometer ten oosten en ten westen van Bergen, op
een smalle strook van steenkoolmijnen, een vijftal kilometer breed. In de
onmiddellijke nabijheid van het kanaal, aan de beide oevers, bevonden zich
moerassen en een netwerk van grachten, bezet met wilgen. Ten zuiden van het
kanaal en zijn moerassen lagen, wanordelijk verspreid tussen kolossale hopen
steenkool en verlaten mijnschachten een aantal kleine mijnwerkersdorpjes met
kasseistraten.
Het dorpje Nimy, met zijn drie bruggen over
én zijn spoorwegbrug over het kanaal, moest een sleutelrol spelen in de
verdediging van Bergen. De streek was daar heuvelachtig en er bevond zich ook
een klein bos, het Bois la Haut. Bovendien konden het struikgewas en het
kreupelhout op de oevers van het kanaal, bij de bruggen, de Britten ook de
nodige beschutting bieden tegen de oprukkende Duitsers.
Het Britse expeditieleger van sir John
French – op de linkerflank bijna vijftien kilometer gescheiden van de
dichtstbijzijnde Franse eenheid - telde op dat moment 70.000 manschappen. Geen
van hen wist dat niet minder dan 240.000 soldaten van het Eerste Duitse leger
van generaal Alexander von Kluck recht op hen af kwamen – niet voor het
grootste deel vanuit het noordoosten vanwaar ze verwacht werden, maar vanuit
het noordwesten. Gelukkig voor hen was von Kluck evenmin op de hoogte van de
precieze sterkte en locatie van zijn tegenstander. De Duitse generaal was zich
zelfs totaal niet bewust van de aanwezigheid van Britten op zijn eigen
aanvalslijn.
Toen de Duitsers op de ochtend van 23
augustus in het mijngebied langs het kanaal onverwachts en frontaal in botsing
kwamen met de Britten, was het alsof ze hun hand in een wespennest staken.
Daarna bleek dit wespennest echter een dodelijke val te zijn voor de Britse
soldaten die probeerden eruit te ontsnappen.
Op iedere verhoging in het landschap zaten
Britse officieren gespannen door hun verrekijkers te turen naar het noorden en
naar het oosten, op zoek naar een teken van de vijand. Het waren echter de
bereden troepen van de beide legers die tijdens verkenningsopdrachten als
eersten slaags raakten met elkaar.
Nog voor negen uur die ochtend hadden de
Duitsers al hun kanonnen in stelling gebracht en maakten de Britten uitgebreid
kennis met de kracht en de nauwkeurigheid van de vijandelijke artillerie.
Nauwelijks een uur later bestormde de Duitse infanterie het dorpje Ubourg en
werd onthaald op het musketgeweervuur van de Middlesex Highlanders en het
machinegeweervuur van de Royal Irish Highlanders.
Bij het dorpje Nimy en de bruggen over het
kanaal kogelden de Royal Fusiliers steeds nieuwe Duitse aanvalsgolven neer. ‘De
Duitsers kwamen in zwermen, als grijze wolken die over groene velden dreven,’
schreef een Brits veteraan later. Ze doken op uit de bossen, stormden naar de
Britse loopgraven in middeleeuws aandoende, gesloten formaties en werden
gedecimeerd door de beste schutters van Europa. De gemiddelde Britse soldaat
van het expeditieleger was erop getraind vijftien gerichte schoten per minuut
af te vuren en bepaalde scherpschutters dreven het tempo zelfs op tot twintig
stuks. Dit verschijnsel werd ‘the mad minute’ genoemd.
Maar zelfs ‘de dolle minuut’ kon niet
verhinderen dat de Britten langzaam maar zeker omsingeld werden door het
numeriek veel sterkere Duitse Eerste Leger van von Kluck. Eerder op de dag had
generaal French het bevel gegeven de bruggen over het kanaal te ondermijnen,
maar slechts een paar bruggen werden daadwerkelijk opgeblazen. De Duitsers
slaagden erin de overblijvende bruggen in te nemen en de Britten werden
gedwongen zich terug te trekken. Ze bleven echter vechten voor elke meter. Tegen
vijf uur in de namiddag bereikten de eerste Duitsers de straten van Bergen en
deden de Britse soldaten vooral hun best om het vege lijf te redden. Alleen het
Bois la Haut bleef nog tot de duisternis inviel stevig in Britse handen.
Bij het station van Obourg gaf een
heldhaftige Britse soldaat – zijn naam is onbekend gebleven – zijn leven om de
aftocht van zijn kameraden veilig te stellen. Hij bleef alleen achter te midden
van de doden en de stervenden, klom op een dak en bleef schieten tot hij al
zijn munitie had opgebruikt. Terwijl de Britse infanterie zich terugrok in de
richting van de Grand Place van Bergen, dekking zoekend achter lantaarnpalen en
schietend vanuit portalen, vielen de Duitsers de huizen langs de Rue de Nimy
binnen en namen daar gijzelaars, die ze als menselijke schilden voor zich uit
dreven. Ten slotte werd zelfs de burgemeester uit zijn stadhuis gehaald om het
voortdurend groeiend aantal gijzelaars te vervoegen.
Op de avond van 23 augustus ontving
generaal French een telegram van generaal Joffre, waarin deze hem meedeelde wat
hij al een tijdje aan den lijve kon ondervinden: dat ze de Duitse troepenmacht
zwaar hadden onderschat. Tot overmaat van ramp waren de Duitsers nu ook de
Samber overgestoken, zodat de Franse troepen op de Britse rechtervleugel zich
ijlings moesten terugtrekken. Het Britse expeditieleger stond er met andere
woorden geheel alleen voor en werd aan zijn lot overgelaten.
Hier, en in deze omstandigheden, zou in de
nacht van 23 op 24 augustus de legende van de Engelen van Bergen geboren zijn.
Omstreeks middernacht zouden hemelse heerscharen zijn neergedaald te midden van
de Britse troepen – sommigen beweren dat het om engelen ging, anderen dat het
de geesten van Britse boogschutters betrof die gesneuveld waren in de slag bij
Azincourt, in 1415 – om de Duitse opmars te stoppen. Onder hun hoge bescherming
en geholpen door de duisternis, slaagde het Britse expeditieleger erin zich min
of meer ordelijk terug te trekken en te ontkomen aan de algehele vernietiging.
De legende van de Engelen van Bergen
schijnt in het leven geroepen te zijn door een kort verhaal van Arthur Machen,
getiteld The Bowmen (De Boogschutters). Het werd gepubliceerd
op 29 september 1914 in een Londense krant, The
Evening News. Op die datum verscheen tegelijk en voor de allereerste keer
een vermelding van ‘de engelen van Bergen’ in druk, maar heel wat mensen
verklaarden naderhand dat ze reeds veel eerder engelen en heiligen – al of niet
uitgedost als boogschutters – hadden waargenomen.
Het verhaal van Machen heeft de vorm van
een artikel, een waarheidsgetrouw verslag van de aftocht van het
expeditieleger. Een soldaat herinnert zich een oude aanroeping van Saint
George: ‘Adsit Anglis Sanctus Georgius’ (‘Saint George, help de Engelsen!’) –
en duizenden soldaten nemen zijn aanroeping over. Op een mircaleuze wijze
verschijnen vervolgens de geesten van de Engelse boogschutters die de Britse
troepen ter hulp snellen.
Kort na de publicatie van het verhaal werd
Machen al de vraag gesteld of zijn verhaal soms gebaseerd was op ‘ware feiten’.
‘Nee,’ zei hij, ‘het is een fictie.’ De volgende maanden werd The Bowmen met de regelmaat van een klok
herdrukt en telkens werd hem gevraagd naar zijn bronnen. Machen herhaalde en
bleef herhalen dat The Bowmen een
produkt van zijn verbeelding was. Men weigerde hem te geloven. Soldaten
verklaarden dat zij de engelen met hun eigen ogen hadden gezien en familieleden
van soldaten getuigden dat hun mannen de lijken van Duitsers gevonden hadden,
gestorven door verwondingen die alleen maar door pijlen konden veroorzaakt
zijn.
De legende van de engelen van Bergen deed
wonderen voor het moreel van de Britten, zowel aan het front als op het
thuisfront. Talloze varianten van deze sterk tot de verbeelding sprekende
legende verdrongen de waarheid over wat er precies gebeurde in die late
augustusdagen, in Bergen. In dit boek wil ik graag een poging ondernemen om die
waarheid alsnog te achterhalen. Het is alvast niet zo dat de legende haar
ontstaan uitsluitend te danken heeft aan het verhaal van Machen, zoals onder
meer Machen zelf bleef beweren. Evenmin
geloof ik dat het verhaal over de wonderbaarlijke effecten van de aanroeping
van Saint George de auteur ‘zomaar’ is overkomen, zoals die auteur ook altijd
stelde. Arthur Machen had onmiskenbaar een zeer specifiek doel voor ogen toen
hij dit verhaal schreef, en hij heeft dat doel ook bereikt.
Dat de Britse soldaten hoe dan ook nog aan de wurgende
greep van het Duitse leger konden ontkomen – geplaagd door honger, dorst,
slapeloosheid en de pijn van hun verwondingen – mag op zich al een mirakel
heten. In de vroege ochtend van 24 augustus bedroegen de Britse verliezen
ongeveer vierduizend manschappen; de Duitsers hadden naar schatting zeven à
tienduizend man verloren. Generaal French gaf zijn eerste legerkorps het bevel
een offensief in de richting van Binche te forceren om de druk op zijn tweede
korps enigszins te verlichten.
Bij het terugtrekken leden de Britten van
het tweede legerkorps opnieuw grote verliezen, vooral in de streek van
Frameries, een vijftal kilometer ten zuiden van Bergen. Ze namen posities in
bij Ciply en Babai en verloren nogmaals verscheidende honderden mannen door
hevig Duits machinegeweervuur. Uiteindelijk slaagden al de brigades van de
derde divisie erin meer dan veertig kilometer naar het zuiden stellingen in te
nemen ten westen van het stadje Le Cateau. Het was toen al 26 augustus
geworden.
Een andere divisie van het tweede
legerkorps was al in de avond van 23 augustus voor een deel teruggevallen op
het plaatsje Dour en werd voor een ander deel zo hevig bestookt door de
Duitsers, dat ze slechts op het laatste nippertje van de algehele vernietiging
kon gered worden door een cavaleriebrigade. Het sein tot de aftocht bereikte
het Eerste Cheshire Regiment niet, dat omsingeld raakte: slechts 193 van de
1007 soldaten overleefden het gevecht. Het Tweede West Riding Regiment verloor zijn commandant, kolonel Gibbs, en
zowat al zijn officieren.
Het was de bedoeling van generaal French
dat zijn beide terugtrekkende legerkorpsen op 26 augustus posities zouden
innemen bij Le Cateau, maar tijdens de aftocht verloren de korpsen ieder
contact en elke vorm van communicatie. Tussen beide korpsen in lag namelijk het
vrij grote woud van Mormal. Op 26 augustus vocht het tweede legerkorps nog een
achterhoedegevecht uit bij Le Cateau, waardoor de nodige tijd gewonnen werd om
de restanten van het Britse expeditieleger toe te laten zich terug te trekken
tot aan de rivier de Marne.
De Slag om Bergen was gestreden. In dit
eerste Britse gevecht op het Westeuropese vasteland sinds Waterloo had het
Britse expeditieleger zich goed van zijn taak gekweten. Het had von Kluck
vierentwintig uur opgehouden.
De geallieerde én de Duitse soldaten hadden
dagenlang meer dan dertig kilometer per dag gemarcheerd in de felle zon. Ze
maakten dezelfde ontberingen mee – honger, dorst, blaren en bovenal
vermoeidheid, angst, extreme spanning. Ze hadden bovendien dagenlang gevochten
op leven en dood, zagen hun makkers vallen als vliegen, raakten zelf min of
meer ernstig verwond, sneuvelden.
Het is in die context dat we de opmerking
van kapitein Arthur Osbon van de Dragoon Guards, een cavalerie-eenheid,
moeten interpreteren. Terwijl hij Duitse cavaleristen probeerde te
onderscheppen die uit de richting van Valenciennes kwamen, herinnerde de
dreigende lucht hem aan ‘Miltons beschrijving van legioenen van duistere
engelen die door Sint Michael naar de vlakten van de Hel werden gedreven’.
Het is ook in die context dat we het
verhaal van ‘de Engelen van Bergen’ moeten interpreteren.