Utopie of Dystopie?
Bij Athenaeum-Polak
& Van Gennep verscheen in 2016 de tiende druk van de Utopia van Thomas More, in een uitstekende vertaling uit 2008 door
Paul Silverentand. De editie bevat een al even interessante verantwoording van
de vertaler, en een verhelderend voor- en nawoord van respectievelijk Hans
Achterhuis en Marja Brouwers. Zowel Silverentand als Achterhuis en Brouwers
stellen onverbloemd dat Utopia een in
wezen totalitaire maatschappij schetst.
Het utopisch
enthousiasme van de jaren zestig, de idealen die ermee gepaard gingen… ze zijn
in rook opgegaan, of ontspoord in het geweld van Rode Brigades. Het Utopia van
More verdient veeleer het pas veel later gecreëerde begrip ‘dystopie’, stelt
Achterhuis: ‘niet de beste, maar de slechtste samenleving. Daarmee werd in de
vorige eeuw aangegeven hoe in de praktijk de hoge utopische waarden en idealen
onvermijdelijk in hun tegendeel verkeerden.’ Aldous Huxley (Heerlijke nieuwe wereld) en George
Orwell (1984) leverden een literaire
omschrijving van wat Stalin en Mao demonstreerden in de politieke praktijk.
Dat is wel even
slikken voor de argeloze lezer die bij de term ‘utopie’ spontaan denkt in de
richting van ‘een literaire en filosofische term die men kan omschrijven als
onmogelijke werkelijkheid, een ideale wereld die echter niet bereikt kan
worden’, zoals de definitie op Wikipedia luidt. Maar Achterhuis heeft gelijk:
zonder toestemming van de autoriteiten is reizen in Utopia verboden. Utopianen
maken geen plezierreisjes en doen niet aan sightseeing,
want ‘er is nooit een aanvaardbare reden om niets te doen. Er zijn geen
wijnhuizen, geen kroegen, nergens bordelen, geen gelegenheden voor
misdragingen, geen geheime plekjes en geen besloten bijeenkomsten. Integendeel,
het alziende oog van je omgeving maakt het noodzakelijk of je gewone werk te
doen of je in je vrije tijd niet onfatsoenlijk te gedragen’. Sociale druk
fungeert in Utopia als een Big Brother, en Big
Brother is watching you! Achterhuis trekt de lijn door naar de dystopische
roman De cirkel van Dave Eggers,
waarin mensen altijd en helemaal online zijn, alles met elkaar delen in
volledige transparantie, en niet eigendom maar privacy diefstal is.
Silverentand merkt op
dat het welhaast onvoorstelbaar is hoe modern een aantal utopische denkbeelden
klinken: kinderopvang, euthanasie, gratis onderwijs, godsdienstvrijheid. Toen
ik het boek in 2017 herlas beheerste het zoveelste schandaal in de slachthuizen
de publieke opinie. In Utopia, moet u
weten, vindt men het onwenselijk dat de eigen burgers gewend raken aan het
slachten van dieren; daarom wordt dat gedaan door speciale slaven. ‘Ze zijn
namelijk van mening dat anders hun burgers hun aangeboren mildheid, het mooiste
gevoel waar de mens toe in staat is, langzaam maar zeker zullen verliezen.’
Elders spreken de Utopianen zich uit tegen de jacht, omdat een dier waarop
wordt gejaagd voor het plezier van de jager wordt gedood. Een mensonwaardig
genot, dat een logisch gevolg is van aangeboren bloeddorstigheid. Blootstelling
hieraan kan alleen nog tot meer wreedheid leiden.
Het neemt niet weg
dat, volgens Silverentand, waarschijnlijk geen enkele Nederlander uit de
twintigste eeuw in Utopia zou willen wonen, om de eenvoudige reden dat Utopia
al te veel duistere kenmerken vertoont van diezelfde twintigste eeuw, als daar
zijn: ‘uniforme kleding, dwangarbeid en ongelimiteerde kolonisatie’. Bovenal is
er in Utopia geen plaats voor het individu, voor individuele vrijheden; er mag
dan wel godsdienstvrijheid zijn, maar voor de rest is er niet echt sprake van
een vrijheid van denken of handelen. ‘Men’ heeft immers beslist, op basis van ‘de
rede’, wat voor iedereen het beste is… en afwijkingen van de norm worden niet
echt getolereerd.
Klik op de foto voor een groter beeld
Rafael Kletspraat
‘Het utopisch denken
onderscheidt zich van de droom en de fantasie doordat het zich richt op
praktische, plaats- en tijdgebonden problemen,’ merkt Marja Brouwers op. ‘In de
mogelijkheid van praktische toepassingen ligt tevens een gevaar, zoals de
twintigste eeuw hier en daar heeft laten zien. (…) More moet hebben beseft dat
er iets precairs in zijn onderneming school. De noodzaak om te benadrukken dat
het verhaal over het eiland niet letterlijk, maar wel serieus moest worden
genomen sloeg een artistieke energie in hem los die je nooit tegenkomt bij
iemand die door de katholieke kerk heilig is verklaard. Hij heeft zichtbaar
nagedacht over het probleem van fictie en werkelijkheid (…). Lezers willen
altijd weten wat ervan waar is, terwijl schrijvers alleen maar kunnen volhouden
dat een fictief verhaal niet waar is in de letterlijke zin, maar daarom nog
geen leugen. Is het verhaal goed, dan onthult de fictie vanzelf een waarheid
die zich vanaf het moment van onthulling niet meer laat ontkennen. Dat is geen
kwestie van magie, maar van vorm.’
More houdt nog een
andere slag om de arm. In zijn tijd was fictie al heel goed ingeburgerd in het
theater. De gesproken taal – Utopia bestaat
uit een gesprek en een ‘geïmproviseerde’ monoloog – stelt de auteur in staat
‘om alles wat er gezegd wordt voor rekening van de sprekers te laten’. More
vertelt het hele verhaal, maar hij neemt genoegen met de bescheiden rol van
notulist, verslaggever. Het is een veelbeproefde literaire techniek,: hij is
een ‘Sprechhund’, spreekbuis en klankbord van een protagonist die luistert naar
de naam Rafael Hythlodaeus, en diens ideeën zijn niet noodzakelijk de zijne.
Utopia bestaat uit twee boeken, waarvan het eerste een striemende
maatschappijkritische analyse is, en in feite een inleiding vormt op de
beschrijving van het ‘gelukkige eiland’. Vroegere vertalers – zowel bij ons als
elders – benaderden Utopia nogal eens
zeer eerbiedig als een klassieke tekst, boordevol wijsheid… en gingen zo
voorbij aan het onmiskenbare ‘zotte’ van het werk. De ondertitel van het werk
zoals dat in 1516 door Dirk Martens werd gedrukt luidt niet voor niets: ‘Een gouden boekje, niet minder heilzaam dan grappig, over de ideale
republiek en over het nieuwe eiland Utopia’. Hier zijn de pispotten dan ook van
goud, en toekomstige echtgenoten worden eerst naakt aan elkaar voorgesteld,
opdat ze geen kat in de zak zouden kopen. Want een mens kan niet voorzichtig
genoeg zijn, en als je zelfs een paard eerst zonder tuig en zadel moet zien
voordat je tot een aankoop overgaat…
Maar More heeft ook
wat mopjes voor intellectuele humanisten onder elkaar op zijn programma staan.
Jan Papy vertelt in een zeer lezenswaardig essay[1]
hoe Erasmus in zijn Moriae encomium (Lof der
Zotheid) speelde met het Griekse ‘moros’ (‘dwaas’) en More’s eigen naam. Op
die manier kon het Lof der Zotheid tegelijk
als een Lof voor More gelezen worden.
More zelf koos welbewust voor een titel waaruit blijkt dat Griekse neologismen bedoeld zijn voor hen die
ze kunnen verstaan. En er is meer… ‘Zo loopt er door de “onzichtbare” stadstaat
Utopia, meteen getoond in een door zijn humanistenvriend Gerard Geldenhouwer
toegevoegde kaart van het eiland, namelijk ook een rivier, de Anydrus – “zonder
water”. Die rivier zonder water bevloeit de hoofdstad Amaurotum, een naam die
dan weer teruggaat op het Griekse “amauros”, “obscuur” of “onbekend”. Het
komisch-serieuze gebruik van het Grieks is een ondubbelzinnig statement. De Utopia
is een werk voor humanisten die de oude orde verafschuwen en een nieuwe
maatschappij bepleiten – de door Erasmus uitgetekende christelijk-humanistische
maatschappij van rede en geloof.’
In nieuwe vertalingen en edities lieten
vertalers, redacteurs en uitgevers de
deftig klinkende Griekse naam ‘Hythlodaeus’ gewoonlijk staan, terwijl die
eigenlijk spottend bedoeld was en samengesteld uit ‘hythlos’
(nonsens) en ‘hodaios’ (verkoper).
Letterlijk betekent de naam ‘kletspraat’. Silverentand vertaalt en
interpreteert dat in het volgens mij niet zo geslaagde ‘Babellario’, maar het mag
duidelijk zijn dat je een personage als Rafael Kletspraat niet zonder meer als
een bron van hogere wijsheid hoeft te beschouwen, en evenmin voortdurend
ernstig moet nemen.
Utopia staat bol van de paradoxen, en zelf is het ook geen ‘utopie’ zoals wij
het begrip nu interpreteren, merkt Achterhuis op, maar ligt het eerder in het
verlengde van Erasmus’ Lof der Zotheid.
Erasmus droeg zijn boek op aan zijn vriend More, en More had beloofd er een
vervolg op te schrijven. Daarvoor verzamelde hij jarenlang allerlei materiaal
over vreemde volkeren en hun soms bizarre gewoontes, en dat kwam allemaal
terecht in Utopia, dat oorspronkelijk
trouwens Nusquam heette (Nergens). Pas door de woordgrap
‘U-topia’ (een versmelting van Ou-topia en Eu-topia: geen plaats, nergens én de
goede plaats) kreeg Utopia de
utopische betekenis die het nog steeds heeft. Maar die utopische betekenis had Utopia nauwelijks, of zelfs helemaal
niet, voor de auteur. Hij zag Utopia niet als een ideaal, maar ook niet als een
dystopisch schrikbeeld. ‘Het was van alles tegelijk, en vooral was het een
tekst om (samen met Erasmus) hartelijk om te lachen.’
Hoe was het mogelijk
dat een vrome katholiek als More zaken als euthanasie, gehuwd priesterschap of echtscheiding
op grond van onderlinge onenigheid bepleitte? Dat iemand die zichzelf in zijn
grafschrift ‘een last voor ketters’ noemde en honderden pagina’s schreef om
ketterij te bestrijden, religieuze tolerantie propageerde? Dat een grote
landeigenaar met een aanzienlijk inkomen zich verzette tegen privébezit? Dat More
niet in 1516 al het hoofd verloor, toen hij met Utopia ook een striemende kritiek op het Engeland van Hendrik VIII
publiceerde, maar pas in 1535, wegens hoogverraad, omdat hij zich verzette
tegen de afscheiding van de katholieke kerk van Engeland? Het heeft ermee te
maken dat de zestiende eeuwer Utopia met
heel andere ogen las dan wij dat doen. Wij onderkennen de ironie en de humor,
zelfs de regelrechte ‘kletspraat’ van het hoofdpersonage niet meer zoals de
lezer dat toen deed. De levensomstandigheden waren heel anders en bovendien
hebben wij ondertussen vijf eeuwen ervaring opgedaan met het begrip ‘utopie’. Die
spelen uiteraard ook mee.
In Utopia vormen de
grappen en grollen van de nar een bron van groot vermaak, en ook bij ons kon de
nar eeuwenlang ongestraft spotten met de koning, de adel, de geestelijkheid. En
‘al lachend zegt een zot de waarheid’… en komt hij er ook mee weg. Toch? In
Aalst hebben ze daar zelfs een meerdere dagen durend feest voor uitgevonden.
Het heet Carnaval.
De cursisten literaire creatie
van de Academie voor Podiumkunsten Aalst
maken Een Gids voor Utopia,
het gebouw waarin de Academie en de bibliotheek
vanaf juni 2018 gaan samenwonen.
U kunt nu voorintekenen op het boek tegen korting
en een gratis stadswandeling meemaken
door het Utopische Land van Aalst
onder leiding van de Zwette Maan.
[1] Thomas Morus, Utopia en Leuven – sporen naar de
intellectuele context, geschreven
voor de Leuvense M-tentoonstelling Op
zoek naar Utopia 2016-2017.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten