15.8.14

De Boogschutters van Bergen: 100 jaar geleden stonden de Engelen klaar om te verschijnen bij Mons...

Een jaar of vijftien geleden schreef ik een lang essay over
 'de Engelen van Bergen (Mons)', 
dat uiteindelijk zou resulteren in de boeken 
De Engel van Mons en het recente Het Geslacht van de Engel.



Een andere versie die, geloof ik, nooit werd gedrukt, vertelde hoe op het slagveld dode Pruisen werden gevonden met pijlwonden in hun lichamen. Dit amuseerde mij nogal, omdat ik  – toen ik nog over het verhaal nadacht – mij wel eens een scene had ingebeeld waarin een Duitse generaal voor de Keizer moest verschijnen om uit te leggen hoe het mogelijk was dat de Engelsen niet door hem waren vernietigd.
‘Hoogheid,’ zou de generaal dan zeggen, ‘het is waar, ik kan het onmogelijk ontkennen. Deze mannen werden gedood door pijlen; toen wij ze wilden begraven, hebben we de punten gevonden in hun lichamen.’
Ik verwierp het idee als zijde overdreven, zelfs voor een loutere fantasie. En het amuseerde mij dus nogal toen ik ontdekte dat wat ik had verworpen als zijnde te fantastisch voor een fantasie in zekere occulte kringen werd aanvaard als een hard feit.

Arthur Machen, in The Bowmen, An Introduction




Op 29 september 1914 – nauwelijks een maand na de Slag om Bergen - publiceerde het Londense blad The Evening News op pagina drie een bijdrage van Arthur Machen, die het midden hield tussen een verhaal en een artikel. 
De bijdrage was getiteld The Bowmen (De Boogschutters) en al in de eerste regel verontschuldigt Machen zich ervoor dat hij – vanwege de censuur – niet explicieter kan zijn. Hij vermeldt dan ook nergens de stad Bergen, maar laat er anderzijds geen twijfel over bestaan dat zijn verslag wel betrekking heeft op de Slag om Bergen: ‘Het was gedurende de Aftocht van de Tachtig Duizend (…), op die afschuwelijkste dag van die afschuwelijke tijd, op die dag toen de catastrofe zo dichtbij kwam dat haar schaduw zelfs over het verre Londen viel; en, zonder enige zekerheid, verloren de mensen langzaam maar zeker de moed, alsof de dooddstrijd van het leger op het slagveld hun ziel aanraakte.’
‘Op die verschrikkelijke dag,’ vervolgt Machen, ‘toen driehonderdduizend gewapende mannen met hun artillerie als een zondvloed over dat kleine Engelse legertje heen gingen’ was er één punt in de verdediging dat blootstond aan de complete vernietiging. Met de permissie van de censuur en de militaire expert zou Machen dit punt durven omschrijven als een versterking die – indien ze op dat ogenblik werd doorbroken – het geheel van het Britse leger zou verpletteren. Een hele ochtend werd het duizendtal Britse soldaten dat deze versterking verdedigde, bestookt door de Duitse kanonnen. De mannen maakten grapjes over de granaten, bedachten ze met gekke namen, begroetten ze met flarden uit music-hall songs. Maar de obussen ontploften in hun midden en ‘verscheurden deze goede Engelsen’. 
In een storm op zee komt er een moment waarop de mensen tot elkaar zeggen: ‘Nu is het op zijn ergst, erger kan niet meer,’ – waarop de wind nog tien keer harder gaat blazen dan daarvoor. ‘Zo was het in deze Britse loopgraven,’ schrijft Machen. Dapperder mannen waren niet denkbaar, maar zij werden overweldigd door de ‘seven-times-heated hell’ van de Duitse kanonnade. Vijfhonderd mannen bleven nog over en nog steeds zagen zij vanuit hun loopgraven een enorme horde Duitse infanterie tegen hen oprukken, ‘een grijze wereld van mannen, tienduizend mannen zoals later zou blijken’.
Er was geen hoop meer. De Engelsen schudden elkaar de hand. Eén man improviseerde een nieuwe versie van het gekende strijdliedje, Good-bye, good-bye to Tipperary die eindigde met: ‘And we shan’t get there’. Ze bleven daarbij echter ononderbroken door vuren. Dode grijze lichamen vielen in hele compagnieën en bataljons, maar anderen namen hun plaatsen in.
Toen herinnerde één van de soldaten zich – later kon hij niet zeggen hoe of waarom – een vreemd vegetarisch restaurant in Londen, waar hij een paar maal een excentriek gerecht had gegeten, bestaande uit linzen en noten ‘die pretendeerden een steak te zijn’. Op alle borden in dat restaurant was een motief gedrukt dat St. George voorstelde, in het blauw, vergezeld van het motto Adsit Anglis Sanctus Georgius – Moge St. George de Engelsen helpen. De soldaat kende ‘enig Latijn en andere zinloze dingen’, en nu, terwijl hij vuurde op zijn man in de grijze oprukkende massa, nauwelijks een paar honderd meter verder op, mompelde hij dit vrome vegetarische motto.
De soldaat bleef maar schieten en een kameraad moest hem vriendelijk over zijn hoofd strijken om hem daarmee te doen ophouden; de munitie van de Koning kostte immers geld en was niet bedoeld om verspild te worden met het boren van gekke patronen in dode Duitsers. Want toen de soldaat die Latijn kende zijn invocatie mompelde, voelde hij iets door zijn lichaam gaan dat leek op een elektrische schok. Het rumoer van het gevecht doofde in zijn oren tot een zacht murmelen en – zo verklaarde hij – in plaats daarvan hoorde hij nu een zware stem roepen en schreeuwen, luider dan een donderslag: ‘In slagorde! In slagorde! In slagorde!’
Zijn hart werd heet als een brandende kool en koud als ijs tegelijk toen hij daarop meende uit duizenden kelen de schreeuw te horen: ‘St. George! St. George! St. George!’ – ‘Ha messire; ha! Sweet Saint, grant us good deliverance!’ – ‘St. George for merry England!’ – ‘Harrow! Harrow! Monseigneur St. George, succour us.’ – ‘Ha! St. George! Ha! St. George! A long bow and a strong bow!’ – ‘Heaven’s Knight, aid us!’
En terwijl deze soldaat die stemmen hoorde zag hij voor hem, aan de andere kant van de loopgracht, ‘een lange lijn van gedaanten met een schittering om hen heen. Het waren net boogschutters en met nog een andere schreeuw vloog hun wolk van pijlen zingend door de lucht naar de Duitse horden.’ En al die grijze uniformen gingen neer, in honderdtallen, in duizendtallen – een heel regiment verdween in een oogopslag. De Engelsen konden de bevelen van de Duitse officieren horen, het kraken van hun revolvers waarmee zij onwillige soldaten neerschoten, terwijl lijn na lijn bleef neergaan. En heel die tijd hoorde de soldaat die Latijn kende de kreet: ‘St. George, help ons! Ridder uit den Hoge, verdedig ons!’ De zingende pijlen vlogen zo vlug en zo dik dat ze de hemel verduisterden en de heidense horde smolt voor hen.
‘Inderdaad,’ besluit Machen zijn relaas in die typische stijl van hem – een curieuze mengeling van feitelijke, flegmatiek-journalistieke frazen en ronduit geëxalteerde, mystiek aandoende passages – ‘er bleven tienduizend dode Duitsers achter bij die versterking van het Engelse leger.’ In Duitsland – een natie geregeerd door wetenschappelijke principes – besliste de Generale Staf dat de ‘verachtelijke Engelsen’ granaten met een onbekend gifgas moesten gebruikt hebben, aangezien er geen wonden werden aangetroffen op de lijken van de Duitse soldaten. ‘Maar de man die wist hoe een noot smaakte die zichzelf een steak noemde, wist ook dat St. George zijn boogschutters van Azincourt had aangevoerd om de Engelsen te helpen.'
Als ervaren griezelauteur kende Arthur Machen het belang van een goede ‘punch-line’ om een stuk mee te besluiten, en deze uitsmijter mag er dan ook wezen. Opmerkelijk is ook dat Machen heel bewust het woord ‘contemptible’ gebruikt in zijn laatste alinea, wanneer hij het heeft over de reactie van de Duitse Generale Staf op de gebeurtenissen bij Bergen. De veteranen van het Britse expeditieleger zouden voortaan immers gekend worden als The Old Contemptibles – een bijnaam die hoger werd geschat en als eervoller werd beschouwd dan een decoratie, en die zij dan ook met gepaste trots droegen.

Arthur Machen heeft verscheidene malen gereageerd op al de heisa die zijn verhaal teweeg had gebracht. In 1915 verscheen The Bowmen voor het eerst in boekvorm onder de titel The Bowmen and Other Legends of the War en met als boventitel The Angels of Mons. Machen schreef voor deze collectie, op vraag van de uitgever, een uitgebreide inleiding bij The Bowmen – eigenlijk nogal tegen zijn zin, als we hem mogen geloven: ‘Die affaire met The Bowmen is zo vreemd geweest, van begin tot einde; er zijn zoveel eigenaardige complicaties opgetreden, zoveel stromen en tegenstromen van geruchten en speculaties, dat ik - eerlijk gezegd – niet zou weten waar te beginnen.’
Hij stelt dan maar voor dit probleem op te lossen door zich eerst en vooral uitgebreid te verontschuldigen, want introducties horen nu eenmaal bij meesterwerken, bij klassieken uit de wereldliteratuur, bij grote en oude en algemeen aanvaarde zaken - wat zou hij hier dus een kort verhaaltje van zichzelf gaan introduceren, dat zo’n tien maanden voordien verscheen in The Evening News? Qua captatio benevolentiae kan dit tellen, natuurlijk.
De auteur stelt vervolgens dat hij zich maar al te goed bewust is van de absurditeit en het grotekske zelfs van de situatie. Zijn excuus voor deze bladzijden moet dan ook de volgende zijn: ‘hoewel het verhaal op zichzelf niets voorstelt, heeft het zulke vreemde en onvoorziene gevolgen gehad en avonturen beleefd, dat hùn relaas wel van enige betekenis kan zijn’. Bovendien meent hij dat het relaas van de geruchten rond en discussies over zijn verhaal ook ‘een zekere psychologische moraal’ bezit.
‘Het was eind augustus,’ vertelt Machen dan. ‘Om meer precies te zijn, het was op de laatste zondag van augustus. Er stonden verschrikkelijke dingen te lezen op die hete zondagochtend tussen het ontbijt en de mis. Het was in The Weekly Dispatch dat ik een afschuwelijk verslag las over de aftocht uit Bergen. Ik kan mij de details niet meer herinneren, maar ik ben de indruk niet vergeten die het op mij maakte. I seemed to see a furnace of torment and death and agony and terror seven times heated, and in the midst of the burning was the British Army. In the midst of the flame, consumed by it and yet aureoled in it, scattered like ashes and yet triumphant, martyred and for ever glorious.’
Hij zag ‘onze jongens’ met een schittering om hen heen en hij nam deze gedachten met zich mee, naar de kerk, ‘and, I am sorry to say, was making up a story in my head while the deacon was singing the Gospel.’
U mag het mij niet kwalijk nemen dat ik Machen af en toe letterlijk en onvertaald citeer.  Ik zou u graag een zo precies mogelijk idee geven, niet alleen van wat deze auteur te vertellen heeft, maar vooral van de manier waarop hij dat vertelt: met die onvergelijkbare vermening van het hoge en het lage, het geëxalteerde en het grappige en soms ook met de tongue quite firmly in his cheeck. Bovendien is het ook zo dat ik zelfs na herhaalde pogingen nog altijd niet het gevoel had alle nuances van zijn tekst passend tot uitdrukking gebracht te hebben in mijn diverse vertalingen.
Nu goed, wat Machen daar in de kerk zat te bedenken, was niet het verhaal dat later bekend zou worden als The Bowmen. Het was als het ware een eerste vage glimp van wat later The Soldiers’ Rest zou worden, één van zijn andere oorlogsverhalen, gebundeld in The Bowmen and Other Legends of the War. Machen betreurt alleen dat hij niet in staat was dat verhaal te schrijven zoals het geconcipieerd werd. Wat uiteindelijk als The Soldiers’ Rest gepubliceerd werd, schat hij – literair gezien - een heel stuk hoger in dan The Bowmen, maar het verhaal dat zich aan hem opdrong as the blue incense floated above the Gospel Book on the desk between the tapers en waarin hij de doden door de vlammen en in de vlammen zag opdoemen en begroet worden in een Eeuwige Taverne met liedjes en melk en honing was nog een stuk beter, was ‘waarlijk een nobel verhaal; zoals alle verhalen die nooit geschreven raken.’
Uit dat moment van ‘goddelijke inspiratie’ – de uitdrukking komt van mij, niet van Machen – ontsproten twee verhalen: eentje dat levensvatbaar zou blijken en bekend zou worden als The Soldier’s Rest en een ‘waarlijk nobel verhaal’, dat nooit geschreven zou worden, maar waar hij later de toon, de sfeer, de essentie en de plot van The Bowmen op entte.
‘Nu werd er in alle soorten hoeken gefluisterd en gesuggereerd en geroddeld dat ik, voordat ik het verhaal schreef, iets gehoord zou hebben. De meest decoratieve van deze legenden is ook de meest precieze: “Ik weet dat het een feit is dat hem het hele ding in typoscript werd gegeven door een zwangere vrouw.” Dit was niet het geval.’
The Bowmen heeft meer dan één oorsprong, stelt Machen. ‘Eerst en vooral kennen alle landen en alle tijden de notie dat spirituele wezens de aardse legers ter hulp kunnen snellen, en dat goden en helden en heiligen vanuit hun hoge en onsterfelijke plaatsen zijn neergedaald om te vechten voor de mensen die hen aanbidden. Een verhaal van Kipling over een spookachtig regiment in India spookte door mijn hoofd en vermengde zich met de middeleeuwse dat daar altijd aanwezig is. Op die manier werd The Bowmen geschreven. Het stelde me ernstig teleur. Ik vond het – en ik vind het nog altijd – een middelmatig werkje. (…)
In de regel koestert een journalist evenwel niet het vooruitzicht roem te vergaren; en als hij een avondjournalist is, reiken zijn verzuchtingen van onsterfelijkheid niet verder dan middernacht; en het kan best zijn dat insecten die bij zonsopgang tot leven komen en bij zonsondergang al dood zijn zichzelf onsterfelijk wanen. Toen ik mijn verhaal had geschreven en erom had gegromd en geknord en het in druk had gezien, verwachtte ik niet er ooit nog enig woord over te horen. Mijn collega van The Londoner prees het, zoals zijn vriendelijke gewoonte is; en stelde – zeer terecht – een technisch euvel aan de orde, zoals de taal waarin de strijdkreten van de boogschutters. “Waarom zouden Engelse boogschutters Franse termen gebruiken?” zei hij. Ik repliceerde dat de enige reden was, dat een “Monseigneur” hier en daar mij wel pittoresk leek; ik bracht hem in herinnering dat, en dit is een historisch feit, de meeste boogschutters van Azincourt huurlingen waren van Gwent, mijn geboortestreek, die Mihangel zouden aangeroepen hebben en heiligen die niet gekend waren door de Saksen – Teilo, Iltyd, Dewi, Cadwaladyr, Vendigeid. En ik meende dat dit de eerste en de laatste discussie omtrent The Bowmen moest zijn.’
Maar een paar dagen na de publicatie schreef de uitgever van The Occult Review een brief naar Machen. Hij wilde weten of het verhaal was gebaseerd op feiten. Machen vertelde hem dat dit niet zo was. ‘Ik ben vergeten of ik eraan toevoegde dat het ook niet gebaseerd was op geruchten, maar ik denk dat ik dat niet heb gedaan, aangezien er – naar ik aannam – geen geruchten van hemelse tussenkomsten waren op dat ogenblik. In ieder geval had ik er geen gehoord.’
Kort daarop schreef de uitgever van Light aan Machen en stelde hem een gelijkaardige vraag, waarop Machen een gelijkaardig antwoord gaf. Een paar maanden later ontving hij plotseling verscheidene brieven van uitgevers van parochiebladen, met het verzoek of zij het verhaal mochten herdrukken. De uitgever van Machen verleende die toelating en weer een paar maanden later ontving hij een brief van de samensteller van zo’n parochieblad, waarin deze vertelde dat de editie met The Bowmen erin was uitverkocht. Er bestond nog steeds een grote vraag naar het verhaal. Of de schrijver zo goed wilde zijn hem de toestemming te verlenen het verhaal te herdrukken in de vorm van een pamflet, of hij dan meteen in een korte toelichting een exacte bronvermelding kon opnemen? Machen antwoordde dat hij wel zijn toestemming kon geven om het verhaal te herdrukken, maar dat hij geen bronvermelding in zijn toelichting kon opnemen, om de eenvoudige redenen dat er geen bronnen waren: ‘Het verhaal is een puur verzinsel.’
‘De priester schreef terug en suggereerde – tot mijn verwondering – dat ik mij moest vergissen, dat de belangrijkste “feiten” beschreven in The Bowmen echt hadden plaatsgevonden, dat mijn aandeel in de hele zaak moest teruggeschroefd worden tot het uitwerken en aankleden van een waargebeurde geschiedenis. Het leek erop dat mijn stukje fictie door de congregatie van deze bepaalde kerkgemeenschap was aanvaard als het meest solide feit; en het was toen dat het mij begon te dagen dat indien ik had gefaald in de kunst der letteren, ik was geslaagd – onopzettelijk – in de kust der misleiding. Dit gebeurde, geloof ik, ergens in april, en de sneeuwbal van geruchten die op dat moment begon te rollen is sindsdien blijven rollen, alsmaar groter en groter wordend, en heeft nu monsterachtige aangenomen.’
Volgens Machen was het ook ongeveer in die periode dat varianten van zijn verhaal begonnen op te duiken als authentieke geschiedenissen. Meestal figureerde in deze verhaal echter een vegetarisch restaurant of speelde St. George er een rol in,  zodat hun relatie tot het origineel zich al te gemakkelijk liet raden. ‘In één bepaald geval zei een officier – naam en adres onbekend – dat er een portret van St. George hing in een zeker Londons restaurant, en dat een gedaante die sterk leek op dat portret aan hem was verschenen op het slagveld, door hem geïnvoceerd, met het best mogelijke resultaat.’
In andere versies plaatste een wolk zich tussen de Duitse aanvallers en de Britse verdedigers. Sommigen beweerden dat deze wolk de Britten aan het oog van de oprukkende Duitsers onttrok, anderen dat uit de wolk allerlei ‘schitterende vormen’ te voorschijn kwamen die de paarden van de achtervolgende Duitse cavalarie aan het schrikken brachten. ‘St. George, zo hebt u wellicht opgemerkt, is verdwenen – hij bleef een tijdje langer rondhangen in zekere roomskatholieke varianten – en er is geen sprake meer van boogschutters of van pijlen. Maar tot zo ver is er ook nog geen sprake van engelen; niettemin staan zijn klaar om ten tonele te verschijnen, en ik geloof dat ik de machine ontdekt heb die ze in mijn verhaal heeft gekatapulteerd.’
Machen wijst er vervolgens op dat hij de fictieve soldaat in zijn al even fictieve verhaal  ‘een lange lijn van gedaanten met een schittering om hen heen’ liet zien. En ene A.P. Sinnet die in het meinummer van The Occult Review rapporteerde wat hij zoal had vernomen, verklaarde dat ‘zij die het konden zien, zeiden dat zij “een rij van schitterende wezens”  zagen tussen de twee legers’. Voor Machen is dit een duidelijke afgeleide van zijn verhaal en in het volksgeloof worden ‘schitterende en welwillende bovennatuurlijke wezens’ gewoonlijk ‘engelen’ genoemd. Op die manier, meent Machen, zijn de boogschutters uit zijn verhaal de engelen van Bergen geworden. ‘In die vorm verdienden zij respect en geloof, overal – of toch bijna overal.’
Volgens Machen ligt hier ook het antwoord op de vraag hoe deze ‘illusie’ zo veel ‘gelovers’ heeft gevonden. Engeland heeft al lang haar interesse voor heiligen verloren, schrijft hij. ‘In de recente revival van de cultus van St. George, is de figuur van de heilige weinig meer dan een patriottische mascotte.’ Het aanroepen van de heiligen is ook geen courante Engelse praktijk, het wordt door de meeste Engelsen als ‘te paaps’ ervaren. Maar engelen hebben in grote mate hun populariteit behouden, en zodra was vastgesteld dat het Engelse leger werd gered door engelen, lag de weg wijdopen voor een algemeen geloof in dit ‘feit’ en voor het onstuimige enthousiasme van het volksgeloof.
‘Zodra de legende bekend werd als “de Engelen van Bergen”, werd ze onvermijdelijk. Ze drong door in de pers, onmogelijk te negeren. Ze dook op in de meest ongewone hoeken – in Truth en Town Topics, The New Church Weekly (Swedenborgiaans) en John Bull. De uitgever van The Church Times legde een wijze reserve aan de dag: hij wacht op het bewijs dat tot dusver ontbreekt; maar in een bepaalde editie van zijn blad merkte ik dat het verhaal de inhoud van een preek stoffeerde, en het onderwerp van een ingezonden brief en een artikel was. De mensen sturen me knipsels uit provinciale bladen waarin heftig gedebatteerd wordt over de precieze aard van de verschijningen (…). The Daily Chronicle suggereert een aantal wetenschappelijke verklaringen voor de hallucinaties. (…) Dr. Horton predikte over “engelen” in Manchester: sir Joseph Compton Rickett (…) verklaarde dat soldaten aan het front visioenen gezien hadden en dromen droomden, en dat zij getuigenissen hadden afgelegd van krachten en entiteiten die voor of tegen hen vochten. Brieven bereiken de uitgever van The Evening News vanuit alle uithoeken van de wereld, brieven waarin theorieën ontvouwd worden, een geloof beleden, verklaringen gegeven, suggesties gedaan. Het is allemaal vrij wonderbaarlijk; men zou kunnen zeggen dat de hele zaak een psychologisch fenomeen van de eerste orde is, heel goed vergelijkbaar met de grote Russische illusie van augustus en september 1914.’
Uit zijn opmerkingen en uit de toon waarin die zijn gesteld, schrijft Machen, zou men kunnen opmaken dat hij niet gelooft in de mogelijkheid van een bovennatuurlijke interventie. Niet is minder waar. Het is niet zo dat hij ‘mirakels in Judea geloofwaardig maar mirakels in Frankrijk of Vlaanderen ongeloofwaardig acht’. Hij noemt dat zelfs absurd.
‘Maar ik beken, heel eerlijk, dat ik niet geloof in “de Engelen van Bergen”, voor een deel omdat ik merk – of meen te merken – dat zij een afgeleide zijn van mijn eigen kleine fictie, maar vooral omdat ik tot dusver geen spat bewijs heb gekregen dat mij zou aansporen erin te geloven. Het is ijdel en dwaas, inderdaad, te zeggen: “Ik ben er zeker van dat dit verhaal op een leugen berust, omdat het bovennatuurlijke elementen bevat.” (…) Maar even dwaas is hij die zegt: “Als het verhaal iets bovennatuurlijks bevat, is het waar, en hoe minder bewijs er is, hoe beter.’ Ik ben bang dat dit lijkt op de attitude van velen die zichzelf occultisten noemen. (…) Dus zeg ik, niet dat supranormale interventies onmogelijk zijn, niet dat zij niet plaatsgevonden hebben gedurende deze oorlog – ik weet daar niets over – maar dat er tot dusver geen atoom bewijs is om de huidige verhalen over de engelen van Bergen te ondersteunen. (…) Het zijn verhalen die verteld worden uit de tweede, derde, vierde, vijfde hand – door “een soldaat”, door  “een officier”, door “een katholieke correspondent”, door “een verpleegster”, door een groot aantal anonieme mensen.’
Arthur Machen bedenkt ook de expert van The Psychical Research Society met een sneer. Die zou verklaard hebben dat er geen echt bewijs was voorgelegd aan de Society, maar ‘accepteert het als een feit dat sommige mannen op het slagveld zouden “gehallucineerd” hebben (…). Ze vergeet wat ze zelf heeft aangetoond, namelijk dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat iemand zelfs maar gehallucineerd heeft. Sommige (onbekenden) hebben een verpleegster (niet bij name genoemd) ontmoet die gesproken heeft met een soldaat (anoniem) die engelen heeft gezien. Maar dàt is geen bewijs (…)  Er kan nog steeds een bewijs geleverd worden en als dit gebeurt, zal dat interessant zijn en meer dan interessant.’
Machen vraagt zich vervolgens af hoe het mogelijk is voor natie, geheel opgetrokken uit wat hij ‘het platste materialisme’ noemt, geruchten en roddels over het bovennatuurlijke te omarmen als een waarheid die boven iedere verdenking staat. De vraag bevat het antwoord, meent hij: ‘Precies omdat onze hele atmosfeer materialistisch is, zijn we bereid om wat dan ook te geloven – behalve de waarheid. (…) Er waren harde, praktische zakenlui, vooruitstrevende denkers, vrijdenkers nodig om te geloven in Madame Blavatsky.’ De verantwoordelijkheid voor die gang van zaken rust volgens hem op de schouders van de Kerk van Engeland: het christendom is in wezen een religie van het Mysterie, ‘het is dé Mysterie Religie.’ De priesters van deze religie worden geroepen om de bruggenbouwers te zijn tussen de zintuigelijke wereld en de spirituele wereld. ‘And, in fact, they pass their time in preaching, not the eternal mysteries, but a twopenny morality, in changing the Wine of Angels and the Bread of Heaven into gingerbeer and mixed biscuits: a sorry transsubstantiaton, a sad alchemy, as it seems to me.’

Luisterboeken Podcast