Posts tonen met het label Arthur Machen. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Arthur Machen. Alle posts tonen

10.2.20

De Engelen van Mons, zoals verteld door Patrick Bernauw


Lang geleden las ik in De Zwanen van Stonehenge, het onvolprezen boek van Hubert Lampo over het magisch-realisme, over de schrijver Arthur Machen. Hoe hij met een kort verhaal in de vorm van een artikel verantwoordelijk werd voor een van de grootste mythes van de Grote Oorlog. In augustus 1914 stond het Britse leger bij het Belgische stadje Mons namelijk op het punt geheel vernietigd te worden door de Duitsers, die drie keer zo sterk waren. Tot een magisch schimmenleger aan hun zijde verscheen… 
'Ik heb ze verzonnen!' bleef Machen het nadien hardnekkig herhalen. 
'Onzin,' zeiden de veteranen die de eerste grote slag van de Eerste Wereldoorlog overleefden. 'Wij hebben de Engelen van Mons met onze eigen ogen gezien!' 


Het essay was de start van een jarenlange zoektocht naar de waarheid achter een verhaal, en naar de werkelijke aard van 'het mysterie van Mons'. Wat was daar precies aan de hand geweest? Ik schreef er twee boeken over, De Engel van Mons en Het geslacht van de engel en met Compagnie de Ballade maakte ik een bewerking voor muziektheater. Later werd een en ander ook met Theater Strobos verwerkt tot een musical.
In deze podcast vertel ik niet alleen het verhaal, maar heb ik ook enkele liedjes uit het muziektheater opgenomen. Voor de titelsong De Engel van Mons en voor Post Mortem schreef Luc Borms de muziek (hij zingt het ook). Aan de IJzer (maar daarvoor moet u wachten tot deel 2) is een traditioneel spotliedje uit de Grote Oorlog, dat door Fernand Bernauw werd bewerkt en gezongen.

De Engelen van Mons op Bol.com

Het stadsspel Het Mysterie van Mons (fotoboek in PDF - met Marc Borms)

The Angels of Mons (Arthur Machen)





Patrick Bernauw
Het geslacht van de engel
De griezelschrijver Arthur Machen was met een kort verhaal in de vorm van een artikel verantwoordelijk voor een van de grootste mythes van de Grote Oorlog. In augustus 1914 werd het Britse leger bij het Belgische stadje Mons gered door... engelen!
€20,57 Paperback


15.8.14

De Boogschutters van Bergen: 100 jaar geleden stonden de Engelen klaar om te verschijnen bij Mons...

Een jaar of vijftien geleden schreef ik een lang essay over
 'de Engelen van Bergen (Mons)', 
dat uiteindelijk zou resulteren in de boeken 
De Engel van Mons en het recente Het Geslacht van de Engel.



Een andere versie die, geloof ik, nooit werd gedrukt, vertelde hoe op het slagveld dode Pruisen werden gevonden met pijlwonden in hun lichamen. Dit amuseerde mij nogal, omdat ik  – toen ik nog over het verhaal nadacht – mij wel eens een scene had ingebeeld waarin een Duitse generaal voor de Keizer moest verschijnen om uit te leggen hoe het mogelijk was dat de Engelsen niet door hem waren vernietigd.
‘Hoogheid,’ zou de generaal dan zeggen, ‘het is waar, ik kan het onmogelijk ontkennen. Deze mannen werden gedood door pijlen; toen wij ze wilden begraven, hebben we de punten gevonden in hun lichamen.’
Ik verwierp het idee als zijde overdreven, zelfs voor een loutere fantasie. En het amuseerde mij dus nogal toen ik ontdekte dat wat ik had verworpen als zijnde te fantastisch voor een fantasie in zekere occulte kringen werd aanvaard als een hard feit.

Arthur Machen, in The Bowmen, An Introduction




Op 29 september 1914 – nauwelijks een maand na de Slag om Bergen - publiceerde het Londense blad The Evening News op pagina drie een bijdrage van Arthur Machen, die het midden hield tussen een verhaal en een artikel. 
De bijdrage was getiteld The Bowmen (De Boogschutters) en al in de eerste regel verontschuldigt Machen zich ervoor dat hij – vanwege de censuur – niet explicieter kan zijn. Hij vermeldt dan ook nergens de stad Bergen, maar laat er anderzijds geen twijfel over bestaan dat zijn verslag wel betrekking heeft op de Slag om Bergen: ‘Het was gedurende de Aftocht van de Tachtig Duizend (…), op die afschuwelijkste dag van die afschuwelijke tijd, op die dag toen de catastrofe zo dichtbij kwam dat haar schaduw zelfs over het verre Londen viel; en, zonder enige zekerheid, verloren de mensen langzaam maar zeker de moed, alsof de dooddstrijd van het leger op het slagveld hun ziel aanraakte.’
‘Op die verschrikkelijke dag,’ vervolgt Machen, ‘toen driehonderdduizend gewapende mannen met hun artillerie als een zondvloed over dat kleine Engelse legertje heen gingen’ was er één punt in de verdediging dat blootstond aan de complete vernietiging. Met de permissie van de censuur en de militaire expert zou Machen dit punt durven omschrijven als een versterking die – indien ze op dat ogenblik werd doorbroken – het geheel van het Britse leger zou verpletteren. Een hele ochtend werd het duizendtal Britse soldaten dat deze versterking verdedigde, bestookt door de Duitse kanonnen. De mannen maakten grapjes over de granaten, bedachten ze met gekke namen, begroetten ze met flarden uit music-hall songs. Maar de obussen ontploften in hun midden en ‘verscheurden deze goede Engelsen’. 
In een storm op zee komt er een moment waarop de mensen tot elkaar zeggen: ‘Nu is het op zijn ergst, erger kan niet meer,’ – waarop de wind nog tien keer harder gaat blazen dan daarvoor. ‘Zo was het in deze Britse loopgraven,’ schrijft Machen. Dapperder mannen waren niet denkbaar, maar zij werden overweldigd door de ‘seven-times-heated hell’ van de Duitse kanonnade. Vijfhonderd mannen bleven nog over en nog steeds zagen zij vanuit hun loopgraven een enorme horde Duitse infanterie tegen hen oprukken, ‘een grijze wereld van mannen, tienduizend mannen zoals later zou blijken’.
Er was geen hoop meer. De Engelsen schudden elkaar de hand. Eén man improviseerde een nieuwe versie van het gekende strijdliedje, Good-bye, good-bye to Tipperary die eindigde met: ‘And we shan’t get there’. Ze bleven daarbij echter ononderbroken door vuren. Dode grijze lichamen vielen in hele compagnieën en bataljons, maar anderen namen hun plaatsen in.
Toen herinnerde één van de soldaten zich – later kon hij niet zeggen hoe of waarom – een vreemd vegetarisch restaurant in Londen, waar hij een paar maal een excentriek gerecht had gegeten, bestaande uit linzen en noten ‘die pretendeerden een steak te zijn’. Op alle borden in dat restaurant was een motief gedrukt dat St. George voorstelde, in het blauw, vergezeld van het motto Adsit Anglis Sanctus Georgius – Moge St. George de Engelsen helpen. De soldaat kende ‘enig Latijn en andere zinloze dingen’, en nu, terwijl hij vuurde op zijn man in de grijze oprukkende massa, nauwelijks een paar honderd meter verder op, mompelde hij dit vrome vegetarische motto.
De soldaat bleef maar schieten en een kameraad moest hem vriendelijk over zijn hoofd strijken om hem daarmee te doen ophouden; de munitie van de Koning kostte immers geld en was niet bedoeld om verspild te worden met het boren van gekke patronen in dode Duitsers. Want toen de soldaat die Latijn kende zijn invocatie mompelde, voelde hij iets door zijn lichaam gaan dat leek op een elektrische schok. Het rumoer van het gevecht doofde in zijn oren tot een zacht murmelen en – zo verklaarde hij – in plaats daarvan hoorde hij nu een zware stem roepen en schreeuwen, luider dan een donderslag: ‘In slagorde! In slagorde! In slagorde!’
Zijn hart werd heet als een brandende kool en koud als ijs tegelijk toen hij daarop meende uit duizenden kelen de schreeuw te horen: ‘St. George! St. George! St. George!’ – ‘Ha messire; ha! Sweet Saint, grant us good deliverance!’ – ‘St. George for merry England!’ – ‘Harrow! Harrow! Monseigneur St. George, succour us.’ – ‘Ha! St. George! Ha! St. George! A long bow and a strong bow!’ – ‘Heaven’s Knight, aid us!’
En terwijl deze soldaat die stemmen hoorde zag hij voor hem, aan de andere kant van de loopgracht, ‘een lange lijn van gedaanten met een schittering om hen heen. Het waren net boogschutters en met nog een andere schreeuw vloog hun wolk van pijlen zingend door de lucht naar de Duitse horden.’ En al die grijze uniformen gingen neer, in honderdtallen, in duizendtallen – een heel regiment verdween in een oogopslag. De Engelsen konden de bevelen van de Duitse officieren horen, het kraken van hun revolvers waarmee zij onwillige soldaten neerschoten, terwijl lijn na lijn bleef neergaan. En heel die tijd hoorde de soldaat die Latijn kende de kreet: ‘St. George, help ons! Ridder uit den Hoge, verdedig ons!’ De zingende pijlen vlogen zo vlug en zo dik dat ze de hemel verduisterden en de heidense horde smolt voor hen.
‘Inderdaad,’ besluit Machen zijn relaas in die typische stijl van hem – een curieuze mengeling van feitelijke, flegmatiek-journalistieke frazen en ronduit geëxalteerde, mystiek aandoende passages – ‘er bleven tienduizend dode Duitsers achter bij die versterking van het Engelse leger.’ In Duitsland – een natie geregeerd door wetenschappelijke principes – besliste de Generale Staf dat de ‘verachtelijke Engelsen’ granaten met een onbekend gifgas moesten gebruikt hebben, aangezien er geen wonden werden aangetroffen op de lijken van de Duitse soldaten. ‘Maar de man die wist hoe een noot smaakte die zichzelf een steak noemde, wist ook dat St. George zijn boogschutters van Azincourt had aangevoerd om de Engelsen te helpen.'
Als ervaren griezelauteur kende Arthur Machen het belang van een goede ‘punch-line’ om een stuk mee te besluiten, en deze uitsmijter mag er dan ook wezen. Opmerkelijk is ook dat Machen heel bewust het woord ‘contemptible’ gebruikt in zijn laatste alinea, wanneer hij het heeft over de reactie van de Duitse Generale Staf op de gebeurtenissen bij Bergen. De veteranen van het Britse expeditieleger zouden voortaan immers gekend worden als The Old Contemptibles – een bijnaam die hoger werd geschat en als eervoller werd beschouwd dan een decoratie, en die zij dan ook met gepaste trots droegen.

Arthur Machen heeft verscheidene malen gereageerd op al de heisa die zijn verhaal teweeg had gebracht. In 1915 verscheen The Bowmen voor het eerst in boekvorm onder de titel The Bowmen and Other Legends of the War en met als boventitel The Angels of Mons. Machen schreef voor deze collectie, op vraag van de uitgever, een uitgebreide inleiding bij The Bowmen – eigenlijk nogal tegen zijn zin, als we hem mogen geloven: ‘Die affaire met The Bowmen is zo vreemd geweest, van begin tot einde; er zijn zoveel eigenaardige complicaties opgetreden, zoveel stromen en tegenstromen van geruchten en speculaties, dat ik - eerlijk gezegd – niet zou weten waar te beginnen.’
Hij stelt dan maar voor dit probleem op te lossen door zich eerst en vooral uitgebreid te verontschuldigen, want introducties horen nu eenmaal bij meesterwerken, bij klassieken uit de wereldliteratuur, bij grote en oude en algemeen aanvaarde zaken - wat zou hij hier dus een kort verhaaltje van zichzelf gaan introduceren, dat zo’n tien maanden voordien verscheen in The Evening News? Qua captatio benevolentiae kan dit tellen, natuurlijk.
De auteur stelt vervolgens dat hij zich maar al te goed bewust is van de absurditeit en het grotekske zelfs van de situatie. Zijn excuus voor deze bladzijden moet dan ook de volgende zijn: ‘hoewel het verhaal op zichzelf niets voorstelt, heeft het zulke vreemde en onvoorziene gevolgen gehad en avonturen beleefd, dat hùn relaas wel van enige betekenis kan zijn’. Bovendien meent hij dat het relaas van de geruchten rond en discussies over zijn verhaal ook ‘een zekere psychologische moraal’ bezit.
‘Het was eind augustus,’ vertelt Machen dan. ‘Om meer precies te zijn, het was op de laatste zondag van augustus. Er stonden verschrikkelijke dingen te lezen op die hete zondagochtend tussen het ontbijt en de mis. Het was in The Weekly Dispatch dat ik een afschuwelijk verslag las over de aftocht uit Bergen. Ik kan mij de details niet meer herinneren, maar ik ben de indruk niet vergeten die het op mij maakte. I seemed to see a furnace of torment and death and agony and terror seven times heated, and in the midst of the burning was the British Army. In the midst of the flame, consumed by it and yet aureoled in it, scattered like ashes and yet triumphant, martyred and for ever glorious.’
Hij zag ‘onze jongens’ met een schittering om hen heen en hij nam deze gedachten met zich mee, naar de kerk, ‘and, I am sorry to say, was making up a story in my head while the deacon was singing the Gospel.’
U mag het mij niet kwalijk nemen dat ik Machen af en toe letterlijk en onvertaald citeer.  Ik zou u graag een zo precies mogelijk idee geven, niet alleen van wat deze auteur te vertellen heeft, maar vooral van de manier waarop hij dat vertelt: met die onvergelijkbare vermening van het hoge en het lage, het geëxalteerde en het grappige en soms ook met de tongue quite firmly in his cheeck. Bovendien is het ook zo dat ik zelfs na herhaalde pogingen nog altijd niet het gevoel had alle nuances van zijn tekst passend tot uitdrukking gebracht te hebben in mijn diverse vertalingen.
Nu goed, wat Machen daar in de kerk zat te bedenken, was niet het verhaal dat later bekend zou worden als The Bowmen. Het was als het ware een eerste vage glimp van wat later The Soldiers’ Rest zou worden, één van zijn andere oorlogsverhalen, gebundeld in The Bowmen and Other Legends of the War. Machen betreurt alleen dat hij niet in staat was dat verhaal te schrijven zoals het geconcipieerd werd. Wat uiteindelijk als The Soldiers’ Rest gepubliceerd werd, schat hij – literair gezien - een heel stuk hoger in dan The Bowmen, maar het verhaal dat zich aan hem opdrong as the blue incense floated above the Gospel Book on the desk between the tapers en waarin hij de doden door de vlammen en in de vlammen zag opdoemen en begroet worden in een Eeuwige Taverne met liedjes en melk en honing was nog een stuk beter, was ‘waarlijk een nobel verhaal; zoals alle verhalen die nooit geschreven raken.’
Uit dat moment van ‘goddelijke inspiratie’ – de uitdrukking komt van mij, niet van Machen – ontsproten twee verhalen: eentje dat levensvatbaar zou blijken en bekend zou worden als The Soldier’s Rest en een ‘waarlijk nobel verhaal’, dat nooit geschreven zou worden, maar waar hij later de toon, de sfeer, de essentie en de plot van The Bowmen op entte.
‘Nu werd er in alle soorten hoeken gefluisterd en gesuggereerd en geroddeld dat ik, voordat ik het verhaal schreef, iets gehoord zou hebben. De meest decoratieve van deze legenden is ook de meest precieze: “Ik weet dat het een feit is dat hem het hele ding in typoscript werd gegeven door een zwangere vrouw.” Dit was niet het geval.’
The Bowmen heeft meer dan één oorsprong, stelt Machen. ‘Eerst en vooral kennen alle landen en alle tijden de notie dat spirituele wezens de aardse legers ter hulp kunnen snellen, en dat goden en helden en heiligen vanuit hun hoge en onsterfelijke plaatsen zijn neergedaald om te vechten voor de mensen die hen aanbidden. Een verhaal van Kipling over een spookachtig regiment in India spookte door mijn hoofd en vermengde zich met de middeleeuwse dat daar altijd aanwezig is. Op die manier werd The Bowmen geschreven. Het stelde me ernstig teleur. Ik vond het – en ik vind het nog altijd – een middelmatig werkje. (…)
In de regel koestert een journalist evenwel niet het vooruitzicht roem te vergaren; en als hij een avondjournalist is, reiken zijn verzuchtingen van onsterfelijkheid niet verder dan middernacht; en het kan best zijn dat insecten die bij zonsopgang tot leven komen en bij zonsondergang al dood zijn zichzelf onsterfelijk wanen. Toen ik mijn verhaal had geschreven en erom had gegromd en geknord en het in druk had gezien, verwachtte ik niet er ooit nog enig woord over te horen. Mijn collega van The Londoner prees het, zoals zijn vriendelijke gewoonte is; en stelde – zeer terecht – een technisch euvel aan de orde, zoals de taal waarin de strijdkreten van de boogschutters. “Waarom zouden Engelse boogschutters Franse termen gebruiken?” zei hij. Ik repliceerde dat de enige reden was, dat een “Monseigneur” hier en daar mij wel pittoresk leek; ik bracht hem in herinnering dat, en dit is een historisch feit, de meeste boogschutters van Azincourt huurlingen waren van Gwent, mijn geboortestreek, die Mihangel zouden aangeroepen hebben en heiligen die niet gekend waren door de Saksen – Teilo, Iltyd, Dewi, Cadwaladyr, Vendigeid. En ik meende dat dit de eerste en de laatste discussie omtrent The Bowmen moest zijn.’
Maar een paar dagen na de publicatie schreef de uitgever van The Occult Review een brief naar Machen. Hij wilde weten of het verhaal was gebaseerd op feiten. Machen vertelde hem dat dit niet zo was. ‘Ik ben vergeten of ik eraan toevoegde dat het ook niet gebaseerd was op geruchten, maar ik denk dat ik dat niet heb gedaan, aangezien er – naar ik aannam – geen geruchten van hemelse tussenkomsten waren op dat ogenblik. In ieder geval had ik er geen gehoord.’
Kort daarop schreef de uitgever van Light aan Machen en stelde hem een gelijkaardige vraag, waarop Machen een gelijkaardig antwoord gaf. Een paar maanden later ontving hij plotseling verscheidene brieven van uitgevers van parochiebladen, met het verzoek of zij het verhaal mochten herdrukken. De uitgever van Machen verleende die toelating en weer een paar maanden later ontving hij een brief van de samensteller van zo’n parochieblad, waarin deze vertelde dat de editie met The Bowmen erin was uitverkocht. Er bestond nog steeds een grote vraag naar het verhaal. Of de schrijver zo goed wilde zijn hem de toestemming te verlenen het verhaal te herdrukken in de vorm van een pamflet, of hij dan meteen in een korte toelichting een exacte bronvermelding kon opnemen? Machen antwoordde dat hij wel zijn toestemming kon geven om het verhaal te herdrukken, maar dat hij geen bronvermelding in zijn toelichting kon opnemen, om de eenvoudige redenen dat er geen bronnen waren: ‘Het verhaal is een puur verzinsel.’
‘De priester schreef terug en suggereerde – tot mijn verwondering – dat ik mij moest vergissen, dat de belangrijkste “feiten” beschreven in The Bowmen echt hadden plaatsgevonden, dat mijn aandeel in de hele zaak moest teruggeschroefd worden tot het uitwerken en aankleden van een waargebeurde geschiedenis. Het leek erop dat mijn stukje fictie door de congregatie van deze bepaalde kerkgemeenschap was aanvaard als het meest solide feit; en het was toen dat het mij begon te dagen dat indien ik had gefaald in de kunst der letteren, ik was geslaagd – onopzettelijk – in de kust der misleiding. Dit gebeurde, geloof ik, ergens in april, en de sneeuwbal van geruchten die op dat moment begon te rollen is sindsdien blijven rollen, alsmaar groter en groter wordend, en heeft nu monsterachtige aangenomen.’
Volgens Machen was het ook ongeveer in die periode dat varianten van zijn verhaal begonnen op te duiken als authentieke geschiedenissen. Meestal figureerde in deze verhaal echter een vegetarisch restaurant of speelde St. George er een rol in,  zodat hun relatie tot het origineel zich al te gemakkelijk liet raden. ‘In één bepaald geval zei een officier – naam en adres onbekend – dat er een portret van St. George hing in een zeker Londons restaurant, en dat een gedaante die sterk leek op dat portret aan hem was verschenen op het slagveld, door hem geïnvoceerd, met het best mogelijke resultaat.’
In andere versies plaatste een wolk zich tussen de Duitse aanvallers en de Britse verdedigers. Sommigen beweerden dat deze wolk de Britten aan het oog van de oprukkende Duitsers onttrok, anderen dat uit de wolk allerlei ‘schitterende vormen’ te voorschijn kwamen die de paarden van de achtervolgende Duitse cavalarie aan het schrikken brachten. ‘St. George, zo hebt u wellicht opgemerkt, is verdwenen – hij bleef een tijdje langer rondhangen in zekere roomskatholieke varianten – en er is geen sprake meer van boogschutters of van pijlen. Maar tot zo ver is er ook nog geen sprake van engelen; niettemin staan zijn klaar om ten tonele te verschijnen, en ik geloof dat ik de machine ontdekt heb die ze in mijn verhaal heeft gekatapulteerd.’
Machen wijst er vervolgens op dat hij de fictieve soldaat in zijn al even fictieve verhaal  ‘een lange lijn van gedaanten met een schittering om hen heen’ liet zien. En ene A.P. Sinnet die in het meinummer van The Occult Review rapporteerde wat hij zoal had vernomen, verklaarde dat ‘zij die het konden zien, zeiden dat zij “een rij van schitterende wezens”  zagen tussen de twee legers’. Voor Machen is dit een duidelijke afgeleide van zijn verhaal en in het volksgeloof worden ‘schitterende en welwillende bovennatuurlijke wezens’ gewoonlijk ‘engelen’ genoemd. Op die manier, meent Machen, zijn de boogschutters uit zijn verhaal de engelen van Bergen geworden. ‘In die vorm verdienden zij respect en geloof, overal – of toch bijna overal.’
Volgens Machen ligt hier ook het antwoord op de vraag hoe deze ‘illusie’ zo veel ‘gelovers’ heeft gevonden. Engeland heeft al lang haar interesse voor heiligen verloren, schrijft hij. ‘In de recente revival van de cultus van St. George, is de figuur van de heilige weinig meer dan een patriottische mascotte.’ Het aanroepen van de heiligen is ook geen courante Engelse praktijk, het wordt door de meeste Engelsen als ‘te paaps’ ervaren. Maar engelen hebben in grote mate hun populariteit behouden, en zodra was vastgesteld dat het Engelse leger werd gered door engelen, lag de weg wijdopen voor een algemeen geloof in dit ‘feit’ en voor het onstuimige enthousiasme van het volksgeloof.
‘Zodra de legende bekend werd als “de Engelen van Bergen”, werd ze onvermijdelijk. Ze drong door in de pers, onmogelijk te negeren. Ze dook op in de meest ongewone hoeken – in Truth en Town Topics, The New Church Weekly (Swedenborgiaans) en John Bull. De uitgever van The Church Times legde een wijze reserve aan de dag: hij wacht op het bewijs dat tot dusver ontbreekt; maar in een bepaalde editie van zijn blad merkte ik dat het verhaal de inhoud van een preek stoffeerde, en het onderwerp van een ingezonden brief en een artikel was. De mensen sturen me knipsels uit provinciale bladen waarin heftig gedebatteerd wordt over de precieze aard van de verschijningen (…). The Daily Chronicle suggereert een aantal wetenschappelijke verklaringen voor de hallucinaties. (…) Dr. Horton predikte over “engelen” in Manchester: sir Joseph Compton Rickett (…) verklaarde dat soldaten aan het front visioenen gezien hadden en dromen droomden, en dat zij getuigenissen hadden afgelegd van krachten en entiteiten die voor of tegen hen vochten. Brieven bereiken de uitgever van The Evening News vanuit alle uithoeken van de wereld, brieven waarin theorieën ontvouwd worden, een geloof beleden, verklaringen gegeven, suggesties gedaan. Het is allemaal vrij wonderbaarlijk; men zou kunnen zeggen dat de hele zaak een psychologisch fenomeen van de eerste orde is, heel goed vergelijkbaar met de grote Russische illusie van augustus en september 1914.’
Uit zijn opmerkingen en uit de toon waarin die zijn gesteld, schrijft Machen, zou men kunnen opmaken dat hij niet gelooft in de mogelijkheid van een bovennatuurlijke interventie. Niet is minder waar. Het is niet zo dat hij ‘mirakels in Judea geloofwaardig maar mirakels in Frankrijk of Vlaanderen ongeloofwaardig acht’. Hij noemt dat zelfs absurd.
‘Maar ik beken, heel eerlijk, dat ik niet geloof in “de Engelen van Bergen”, voor een deel omdat ik merk – of meen te merken – dat zij een afgeleide zijn van mijn eigen kleine fictie, maar vooral omdat ik tot dusver geen spat bewijs heb gekregen dat mij zou aansporen erin te geloven. Het is ijdel en dwaas, inderdaad, te zeggen: “Ik ben er zeker van dat dit verhaal op een leugen berust, omdat het bovennatuurlijke elementen bevat.” (…) Maar even dwaas is hij die zegt: “Als het verhaal iets bovennatuurlijks bevat, is het waar, en hoe minder bewijs er is, hoe beter.’ Ik ben bang dat dit lijkt op de attitude van velen die zichzelf occultisten noemen. (…) Dus zeg ik, niet dat supranormale interventies onmogelijk zijn, niet dat zij niet plaatsgevonden hebben gedurende deze oorlog – ik weet daar niets over – maar dat er tot dusver geen atoom bewijs is om de huidige verhalen over de engelen van Bergen te ondersteunen. (…) Het zijn verhalen die verteld worden uit de tweede, derde, vierde, vijfde hand – door “een soldaat”, door  “een officier”, door “een katholieke correspondent”, door “een verpleegster”, door een groot aantal anonieme mensen.’
Arthur Machen bedenkt ook de expert van The Psychical Research Society met een sneer. Die zou verklaard hebben dat er geen echt bewijs was voorgelegd aan de Society, maar ‘accepteert het als een feit dat sommige mannen op het slagveld zouden “gehallucineerd” hebben (…). Ze vergeet wat ze zelf heeft aangetoond, namelijk dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat iemand zelfs maar gehallucineerd heeft. Sommige (onbekenden) hebben een verpleegster (niet bij name genoemd) ontmoet die gesproken heeft met een soldaat (anoniem) die engelen heeft gezien. Maar dàt is geen bewijs (…)  Er kan nog steeds een bewijs geleverd worden en als dit gebeurt, zal dat interessant zijn en meer dan interessant.’
Machen vraagt zich vervolgens af hoe het mogelijk is voor natie, geheel opgetrokken uit wat hij ‘het platste materialisme’ noemt, geruchten en roddels over het bovennatuurlijke te omarmen als een waarheid die boven iedere verdenking staat. De vraag bevat het antwoord, meent hij: ‘Precies omdat onze hele atmosfeer materialistisch is, zijn we bereid om wat dan ook te geloven – behalve de waarheid. (…) Er waren harde, praktische zakenlui, vooruitstrevende denkers, vrijdenkers nodig om te geloven in Madame Blavatsky.’ De verantwoordelijkheid voor die gang van zaken rust volgens hem op de schouders van de Kerk van Engeland: het christendom is in wezen een religie van het Mysterie, ‘het is dé Mysterie Religie.’ De priesters van deze religie worden geroepen om de bruggenbouwers te zijn tussen de zintuigelijke wereld en de spirituele wereld. ‘And, in fact, they pass their time in preaching, not the eternal mysteries, but a twopenny morality, in changing the Wine of Angels and the Bread of Heaven into gingerbeer and mixed biscuits: a sorry transsubstantiaton, a sad alchemy, as it seems to me.’

11.7.14

Vertelling "Engelen van de Grote Oorlog" op de Gentse Feesten!



Een gepassioneerde vertelling over Arthur Machen, de schrijver van griezelverhalen, die met een kort verhaal in de vorm van een artikel verantwoordelijk werd voor één van de grootste mythes van de Grote Oorlog. In augustus 1914 stond het Britse leger bij het Belgische stadje Mons namelijk op het punt geheel vernietigd te worden door de Duitsers, die drie keer zo sterk waren. Tot een magisch schimmenleger aan hun zijde verscheen.

"Ik heb ze verzonnen!" bleef Machen het nadien hardnekkig herhalen. 
"Onzin!" zeiden de veteranen die de eerste grote slag van de Eerste Wereldoorlog overleefden. "Wij hebben de Engelen van Mons met onze eigen ogen gezien!"


Maar wat is daar precies aan de hand geweest in Mons? In deze gepassioneerde vertelling, gebaseerd op zijn nieuwe boek "Het Geslacht van de Engel", maak je niet alleen kennis met de Engelen, maar ook met de Hellehond van Mons... en "black propaganda" van de Britse geheime dienst, of ultra-moderne "psychologische operaties": PSY OPS! 



Zondag 27 juli, 18 uur.


In de toneelzaal
van de Theater- en Filmschool Stijn Brouns, 
Sleepstraat 210 D, Gent.

De vertelling maakt deel uit van het festival Duivelskunstenaars
en wordt ondersteund door het Vlaams Fonds voor de Letteren.





10.6.14

De Mythe van Mons - essay over de Engelen van Mons



Een jaar of vijftien geleden schreef ik een lang essay over 'de Engelen van Bergen (Mons)', dat uiteindelijk zou resulteren in de boeken De Engel van Mons en het recente Het Geslacht van de Engel.




De Mythe van Mons



Het was het einde van een tijdperk. De wereld wankelde op zijn grondvesten. Een hele generatie met al haar tradities en haar dromen zou in deze tragedie ten onder gaan. Het was alsof de angst en het lijden van die miljoenen doden hun schaduw vooruitwierpen. Wie er ook uit dit conflict als overwinnaar tevoorschijn zou komen, het leven zoals wij het kenden, het leven waar wij van hielden, zou voorgoed vernield zijn. Als de menselijke geest ooit in staat is de natuurwetten van materie, tijd en ruimte te doorbreken in een visioen, een voorspelling of een wonder, dan is het ongetwijfeld op zo’n scharnierpunt van de geschiedenis, als de deur naar een voorbij tijdperk onherroepelijk dichtzwaait en miljoenen menselijke zielen verenigd zijn indezelfde diepe emoties van angst, ontzetting en hoop. De hoop dat er een wonder gebeurt waardoor heel de machinerie van de oorlog plots tot stilstand komt vóór heel hun wereld erin wordt meegesleept en vermorzeld. Een hoop die irrationeel en verschrikkelijk is, maar waaraan mensen zich vastklampen als bezetenen. Hoe dan ook, bij Bergen zagen duizenden Britse soldaten die zich uitgeput en ontredderd terugtrokken een teken aan de hemel.

Marc Joris, in De Engelen van Bergen en andere verhalen


Het verhaal van The Angel(s) of Mons is één van de grootste en meest duurzame legenden van de Grote Oorlog en ze heeft mij altijd gefascineerd. Ze verenigt een aantal thema’s die mij eveneens al jarenlang fascineren: de Grote Oorlog,  de invloed die mythen en folklore (of wat wij nu ‘urban legends’ zouden noemen) en paranormale fenomenen ook uitoefenen op mensen en naties die zwaar onder stress staan, het verweven van feiten en fictie in het werk van auteurs als Arthur Machen die erin slagen ‘het ongeloof op te schorten’ en de manier waarop zij het publiek doen geloven in hun fantastische verzinsels.
Ik ken het verhaal van de Engelen van Bergen al sinds ik, lang geleden, de bijbel van het magisch-realisme en de fantastiek verslond die Hubert Lampo samenstelde en de titel De Zwanen van Stonehenge meegaf. Lampo wijdt in dat boek een heel hoofdstuk aan Arthur Machen en een paar alinea’s aan de Engelen van Bergen. Al die jaren heb ik ijverig alle mogelijke informatie over dat onderwerp verzameld en ik denk dat de tijd nu rijp is om de ideeën daaromtrent – zowel die van mij als die van anderen – eens op een rijtje te zetten.
Dat de legende van de Engelen zo sterk tot de verbeelding sprak van mensen die de Grote Oorlog aan den lijve hadden meegemaakt, kan merkwaardig genoemd worden, maar is alleszins begrijpelijk. Dat de legende nog steeds zo sterk tot de verbeelding spreekt van mensen die de Grote Oorlog uitsluitend uit de tweede hand kennen, is alleen begrijpelijk als men erkent dat in de legende van de Engelen een oerbeeld tot uitdrukking wordt gebracht, een archetype dat niet aan plaats en tijd gebonden is en waardoor ieder mens onweerstaanbaar wordt aangetrokken.
Neem nu de Dachau Children, een zeer experimentele en zeer electronische muziekgroep, gevormd in 1989 door ene Stephen Y. Je kunt hun muziek downloaden van het world wide web. Eén van hun instrumentale songs heet Bowmen of Mons.
De naar mijn gevoel wat al te rechtse auteur Marc Joris publiceerde in 1986 een verhalenbundel bij het Vormingsinstituut Wiens Moens. In het erg mooie titelverhaal De Engelen van Bergen geeft hij een beschrijving van een engel, die zo uit één van de talloze ‘ooggetuigenverklaringen’ geplukt zou kunnen zijn:

Toen zag ik de engel. Een brede waaier heel intens licht straalde door een bres in de grauwe, aardedonkere wolken, een uitwaaierende stroom van helder, zuiver licht met een eigen essentie, een waterval van kristallijn ijl zilver uit de hemel. Hij was in het wit. Hij had lange blonde haren en hij was heel groot. Ik weet niet of het een man was of een vrouw. Hij had geen vleugels zoals op die oude pranten in de kinderbijbels. Ik denk dat hij zweefde. Het licht van de zon was verblindend en mijn ogen traanden. Een heftige, koude rukwind blies over mij heen en drukte het gras plat, alsof er ergens een poort naar een koeler land wijd openzwaaide. Ik zag de engel. Hij keek mij aan. En ik sloeg mijn ogen neer. Ik kon zijn blik niet weerstaan. Vlak voor mij stond een soldaat in het veld. Zijn bajonet glinsterde als een zilveren fakkel in het zonlicht en leek veel groter dan ze echt kon zijn. Hij stond rechtop, roerloos, starend. Ik zag zijn verbijstering, zijn bewondering, de weerschijn van een buitenaardse schoonheid die zijn gloeiende, bezwete gezicht verheerlijkte, terwijl hij daar met wijdopen mond de engel aangaapte. Daarom weet ik zo zeker dat ik niet hallucineerde: ik zag ieder details van zijn bepakking, zijn doorzwete uniform, zijn slordige beenwindsels, zijn stoffige, afgetrapte schoenen met één losbungelende veter. Ik zag hem wijzen, aarzelend, ongelovig. Toen hoorde ik het wervelende fluiten van op ons af suizende obussen.

In zijn boek Angels A to Z uit 1996 haalt Matthew Bunson een versie van de legende aan, afkomstig van Duitse krijgsgevangen, waarin een spookleger beschreven wordt, gewapend met boog en pijl, en aangevoerd door een reusachtige figuur op een schitterend wit paard die de Britse troepen aanspoort tijdens een aanval op Duitse stellingen. In een ander verhaal is sprake van drie engelachtige wezens die door Britse soldaten worden waargenomen; ze zweven boven de Duitse linies en zijn ‘een bron van diepe inspiratie’ voor de Britten. Bunson haalt ook verklaringen van soldaten aan die beweerden de Aartsengel Michael gezien te hebben, de Heilige Maagd Maria en zelfs Jeanne d’Arc.
In The World War I Sourcebook (1983) geeft Philip Haythornthwaite een sprekend voorbeeld van de impact van de ‘mythe van Mons’. Een bediende van zijn grootvader, een veteraan van Bergen, was ervan overtuigd dat hij op het slagveld een engel moest hebben ontmoet. Voordien was hij namelijk een zware drinker geweest, daarna werd hij geheelonthouder.
Maar niet alleen voormalige dronkelappen lijken het idee genegen te zijn dat hemelse machten de soldaten van het Britse expeditieleger hebben bijgestaan tijdens hun aftocht uit Bergen. Ook vooraanstaande Britse historici durven al eens een langs te breken voor de Engelen van Bergen. Zo bijvoorbeeld A.J.P. Taylor in zijn standaardwerk The First World War (gepubliceerd in 1963!): ‘De Slag bij Bergen stelde, in het licht van wat nog volgen zou, niet zoveel voor. Het ging er niet heviger aan toe dan bij sommige gevechten in de Boerenoorlog. Maar het was de eerste Britse veldslag en het was ook de enige waarbij, min of meer betrouwbaar, een bovennatuurlijke interventie werd waargenomen aan Britse zijde. Inderdaad, de “Engelen van Bergen” vormden de enige erkenning van deze oorlog door de Hogere Machten.’
Meestal worden oorlogsverhalen over engelen beschreven en verteld vanuit Brits standpunt, en dan gaat het in zowat drie vierden van de gevallen om de Engelen van Bergen.  Maar net zoals beide strijdende partijen beweerden dat God met hen was, zijn er talloze getuigenissen over reddende engelen te sprokkelen aan beide kanten van de linies. Fernand Van Langenhove, wetenschappelijk medewerker van het sociologisch instituut Solvay te Brussel, publiceerde – wellicht in de jaren twintig – een bijzonder interessant werk over de mythe van de ‘franc-tireurs’ (vrijschutters) en de gruweldaden die begaan werden door Belgische burgers op Duitse soldaten. Hij opent zijn boek Hoe een cyclus van legenden ontstaat met een toepasselijk Duits spreekwoord: ‘Komt de oorlog in het land, dan krioelen de leugens als zand.’ – en vervolgt:

De huidige oorlog heeft deze volksbeschouwing niet weerlegd. Hij veroorzaakte inderdaad het ontstaan van een aantal legendarische verhalen.
Deze zijn van zeer verscheiden aard. Zekere onder hen dragen de kenteekenen van het wonderbaarlijke en maken melding van bovennatuurlijke tusschenkomst. Tot deze legendarische soort behoort b.v. de volgende geschiedenis, verhaald door den protestantschen kerkvoogd Von Römer te Stuttgart, die zelf den tekst ervan ontleent, naast ontelbare getuigenissen, aan een brief van een soldaat.
‘Wij kwamen,’ aldus schrijft deze soldaat, ‘in den nacht op een vooruitgeschoven post. Dreigend omhulde ons het nachtelijk donker. Daar wij maar met weinigen waren, gevoelden wij ons ietwat beangst; op hulp van menschen zou hier bij een overval niet kunnen worden gerekend. Toen besloten wij gemeenschappelijk de knieën te buigen en de hulp van den Almachtigen God af te smeeken. En plotseling aanschouwden wij een gestalte met een vlammend zwaard in de hand; deze gestalte bleef voor ons staan. Toen in de morgenschemering de gestalte verdween, ontdekten wij, dat wij nog slechts enkele meters van den vijand verwijderd waren en derhalve op wonderbaarlijke wijze gered waren geworden.’

Een engel of engelen zijn dus duidelijk niet alleen in Bergen opgedoken en ze zijn ook geen exclusief Britse aangelegenheid. Maar de Engelen van Bergen zijn wel uitgegroeid tot beroemdheden die vandaag de dag nog lang niet zijn vergeten – daarvan getuigen onder meer de talloze artikels over dit onderwerp die op het Internet te vinden zijn – en als we het heel specifiek over de Engelen van Bergen hebben, zijn het ongetwijfeld ook de Britten die de toon aangeven.
Generaal John Charteris behoorde tot de generale staf van het Britse expeditieleger in Bergen. Zijn brieven aan het thuisfront werden in 1931  gepubliceerd, in hun originele vorm. Een passage uit een brief van 5 september 1914 luidt als volgt:  ‘En dan is daar nog het verhaal van de Engelen van Bergen, dat nogal wat ophef maakt in het tweede legerkorps. Het vertelt hoe een engel van de Heer op het traditionele witte paard en geheel gekleed in het wit, met een vlammend zwaard, de oprukkende Duitsers bij Bergen in het gezicht keek en hen verbood nog verder door te stoten. De zenuwen van de mannen en hun verbeelding halen vreemde grappen uit in deze spannende tijden. Hoe dan ook, de engel van Bergen interesseert me. Ik slaag er maar niet in uit te vissen hoe deze legende ontstaan is.’
In zijn schitterende studie over mythen en legenden in oorlogstijd, The Smoke and the Fire – Myths and Anti-Myths of War, 1861-1945 vermeldt de historicus John Terraine dat soldaat Frank Richards over engelen schreef in de context van de aftocht naar Le Cateau, omstreeks 26 en 27 augustus. Indien er werkelijk iets speciaals te zien moet zijn geweest in de buurt van Bergen, dan zal dat waarschijnlijk gebeurd zijn in die periode. De getuigenissen van Charteris en Richards lijken er ook op te wijzen dat er reeds van de Engelen van Bergen strake was voordat Machen zijn beroemde verhaal The Bowmen publiceerde.  
Tegen Kerstmis 1915 was het gerucht reeds gemeengoed geworden onder Britse soldaten en op het thuisfront: de succesvolle aftocht uit Bergen was niet te danken aan de dapperheid van de soldaten die daar hadden gestreden, maar aan een bovennatuurlijke kracht. Saint George – bij ons bekend als Sint Joris -, de schutsengel van Engeland, had een horde engelen en geesten van krijgers uit het verleden aangevoerd om de terugtrekkende Britten te beschermen. Op dat moment verkeerde het oorspronkelijk verhaal over reddende engelen of een engel met een vlammend zwaard duidelijk al onder invloed van de ‘fictie’ van Arthur Machen, die zeer specifiek over Saint George had geschreven. Als het oorspronkelijke engelenverhaal authentiek mag genoemd worden, natuurlijk, en voor zover Arthur Machen met The Bowmen louter fictie bedreef. Maar daarover zullen we het later nog hebben.
Er is geen gebrek aan personen die beweren dat ze ‘iets’ gezien hebben in Bergen, of dat ze iemand kennen van wie de neef ‘iets’ gezien heeft in Bergen. Het probleem met de eerste groep ‘ooggetuigen’ is, dat zij niet kunnen bewijzen eind augustus 1914 aanwezig geweest te zijn in de streek van Bergen. Het probleem met de tweede groep is dan weer dat we rustig mogen spreken van een overvloed aan onrechtstreekse getuigenissen, maar dat er – in verhouding – nogal weinig verklaringen uit de eerste hand te noteren vallen. Dit alles pleit niet echt in het voordeel van de stelling dat er wel degelijk iets bovennatuurlijks aan de hand is geweest in Bergen, maar ook daar komen we later nog op terug.
Nog een probleem voor de ‘believers’ is dat allerlei ‘verklaringen’ over de Engelen van Bergen tijdens de Grote Oorlog maar ook nog lang daarna gretig ge- en ook wel misbruikt werden door lui van divers pluimage en met al even diverse motieven. Propaganda en psychologische oorlogsvoering speelden reeds tijdens die Grote Oorlog een bijzonder belangrijke rol – belangrijk genoeg om een heel hoofdstuk te wijden aan dat thema. Religieuze oogmerken liggen voor de hand, artistieke en financiële oogmerken wat minder, maar toch kunnen ook daar voorbeelden van aangehaald worden.
In die dagen was de grammofoon nog een ietwat vreemde doos waar een hoorn op stond en die je moest opwinden. Als een plaat rondjes draaide op de doos, kwam er geluid uit de hoorn – meestal het geluid van een menselijke stem. Stel je voor dat die stem dan een liedje zong over de Engelen van Bergen: ‘Why did you come with your white whings outspread?’ Er werden verscheidene liedjes en zelfs een paar films gewijd aan de Angels of Mons.
Hoewel het waarschijnlijk niet meteen in zijn bedoeling lag, luidde een verhaal van een paar pagina’s over de boogschutters van Bergen de come-back in van Arthur Machen. Hij had eerder al genoten van een vluchtig schandaalsucces, maar werd nu een regelrechte beroemdheid en de ontelbare herdrukken van The Bowmen zullen financieel ook wel één en ander opgeleverd hebben. Zowat een derde van alle fictieve oorlogsverhalen die in het zog van Machen gepubliceerd werden door de kranten of in boekvorm bestonden uit wat een geïrriteerde criticus omschreef als ‘onrealistische rotzooi die de lezers ervan moet overtuigen dat God aan onze kant staat en niemand het bijgevolg van ons kan winnen’.
Hun schrijvers en de verhalen die zij schreven, zijn nu al lang vergeten. Dat zal wellicht met een aantal factoren te maken hebben, waarvan talent niet de minste is. Weet u nog wie de auteur was van het destijds regelmatig herdrukte verhaal The Interval? Herinnert u zich nog Mary Raymond Shipman Andrews, die al voor de Grote Oorlog enige bekendheid had verworven met bovennatuurlijke oorlogsverhalen en wiens boek Joy in the Morning (1919) een aantal verhalen bundelde die duidelijk waren geïnspireerd door het succes van Machen? (Eentje speelt zich af in een Franse loopgracht, waarin het spook rondwaart van een krijgshaftige heilige.)
Zowel de legende van de Engelen van Bergen als het verhaal The Bowmen van Arthur Machen zijn sterk archetypisch geladen en spreken onder meer ook daardoor in grote mate het onderbewustzijn aan van een publiek dat snakt naar een sprankel licht in de duisternis. Maar zij richten zich ook tot de patriottische en de religieuze instincten van dat publiek, die in het thema van de reddende engelen verenigd worden. Kerk en staat hebben elkaar gevonden, zowel in de legende als in het verhaal van Machen – en ze hebben een monsterverbond gesloten, om het zomaar eens uit te drukken.
Dominee J. Green publiceerde een pamflet van een dertigtal pagina’s onder de titel The Angels of Mons, waarin hij visioenen beschrijft van mystieke krijgers en vreemde wolkenformaties. Deze fenomenen zouden niet alleen opgetreden zijn ter gelegenheid van de Britse aftocht uit Bergen, maar ook in Verdun, waar de geesten van gesneuvelde Franse verdedigers weigerden de aftocht te blazen. Het zijn stuk voor stuk bewijzen dat God bestaat, dat Hij almachtig is en dat Hij zich aan de geallieerde kant bevindt.
In zijn boek The Cross at the Front, fragments from the Trenches (1917) zegt   legeraalmoezenier Thomas Tiplady het zo: ‘Er zijn krachten om ons heen die we niet kunnen zien met onze ogen. Mozes maakte een natie uit het niets en leidde zijn volk door een wildernis van wanhoop en mislukking naar een land van belofte omdat hij Hem zag die onzichtbaar is. U hebt gehoord over de Engelen van Bergen. Het is een legende, maar het is ook een waarheid. In deze oorlog staan wij aan de zijde van de engelen en zij vechten voor ons. Toen de bediende van Elisha zag hoe de vijand zijn meester omsingelde, verloor hij alle hoop. Maar toen de ogen van zijn ziel open gingen, zag hij dat de heuvels in vuur en vlam waren gezet door Gods reddende engelen.’
In de kerken werd gepredikt over engelachtige wezens, dertien voet groot, die de Duitse cavalerie een halt toeriepen. Zo indrukwekkend waren deze hemelse wezens dat de paarden van de Duitsers steigerden en weigerden nog een stap te verzetten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd in dezelfde stijl niet alleen verwezen naar de Engelen van Bergen, maar ook naar ‘het mirakel van Duinkerken’ of de Slag om Engeland.
Generaal Hanbury-Williams hield gedurende zijn verblijf aan het Russische hof een dagboek bij, waarin hij op 24 november 1916 een gesprek noteert met tsaar Nicolaas II over de Engelen van Bergen. ‘Hij zei dat, rond dezelfde tijd van de gebeurtenissen in Bergen, één van zijn dochters een gewond Russisch soldaat sprak die in het begin van de oorlog, aan de grens met Oost-Pruisen, samen met zijn kameraden de Heilige Maagd had gezien.’
Met de ‘religieuze instincten’ van daarnet heb ik het overigens lang niet alleen over instincten van christelijke aard. Voor theosofen en spiritisten – hun respectieve bewegingen waren rond de eeuwwisseling zeer en vogue - en later ook voor ufologen waren de Engelen van Bergen eveneens gevonden vreten. Zowat alle paranormale strekkingen konden hun voordeel doen met de Engelen van Bergen en zagen er de bevestiging in van hun geloof.
Ik citeer uit een artikel, verschenen in Time (Angels Among Us, 1993):

Gewonde soldaten werden naar veldhospitalen gebracht waar ze, de één na de ander, aan de verpleegsters vertelden dat ze engelen hadden gezien. De Fransen zagen de aartsengel Michael, rijdend op een wit paard. De Britten zeiden dat het Saint George was, een grote man met blonde haren in een gouden wapenrusting, gezeten op een wit paard, een zwaard in de hand en met de mond open, schreeuwend: ‘Victorie!’
Sommige soldaten vroegen zich naderhand af of hun uitputting hen misschien had doen hallucineren. Anderen dachten aan massahysterie, het resultaat van een veldslag waarvan de geallieerden geloofden dat ze die makkelijk konden winnen, maar die al snel ontaardde in een bittere nederlaag. Later doken echter ook aan Duitse zijde verhalen op over dezelfde incidenten. De soldaten van de Keizer verklaarden dat zij ‘absoluut machteloos waren om verder te gaan’ en dat hun paarden ‘zich scherp omdraaiden en vluchtten’. De Duitsers dachten dat de geallieerde stellingen door duizenden soldaten werden bemand, terwijl er slechts twee regimenten aanwezig waren.

Dergelijke pseudo-wetenschappelijke artikels eindigen nogal eens met een stelling, gevolgd door een suggestieve vraag. De stelling is: sommigen denken dat het verhaal van Machen deze soldaten, lijdend aan extreme vormen van ‘shellshock’, alleen maar deed hallucineren; sommigen geloven dat het makkelijk moet geweest zijn voor deze mannen om in dergelijke verschrikkelijke tijden een troostend beeld op te roepen uit hun eigen onderbewustzijn. De vraag is: waren dit dan werkelijk hallucinaties of hebben wij hier toch niet veeleer te maken met een visioen, met reële verschijningen zelfs, van krijgers uit een andere dimensie? Of met, ander voorbeeld, geen bovenaards maar een buitenaards ingrijpen?
Het is inderdaad zo dat het Britse expeditieleger bestond uit goed getrainde beroepssoldaten, die al voor op zijn minst even grote vuren hadden gestaan. Zouden zij in dergelijke, weliswaar dramatische omstandigheden, zo snel aan het hallucineren slaan? Ten slotte was dat ook niet gebeurd tijdens de Boerenoorlog, waar de gerespecteerde historicus A.J.P. Taylor eveneens naar verwees. Het waarnemen van engelen door geharde soldaten in een zware gevechtssituatie uitsluitend verklaren aan de hand van hallucinaties is ongetwijfeld een gemakkelijkheidsoplossing. Als er iets aan de hand is geweest, eind augustus 1914 in de buurt van Bergen, dan kan dat zeker niet alleen een geval van massahysterie geweest zijn. De paranormalen hebben hier met andere woorden een punt, al bewijst het natuurlijk nog niet dat zij het ook voor de rest bij het rechte eind hebben. We komen hier ook nog op terug.
Wat nogal eens uit het oog wordt verloren, is dat de legende van de Engelen van Bergen op zijn minst even veel weerklank heeft gevonden op het thuisfront als aan het front zelf. Het is niet eens zeker waar de legende precies is ontstaan. Bovendien kwam zij op het thuisfront als geroepen om de jonge mannen zo ver te krijgen dat zij vrijwillig dienst zouden nemen in het nieuwe grote leger dat Engeland zo dringend nodig had. Si non e vero, e bene trovato, zullen de campagneleiders en propagandisten wel gedacht hebben.
Na Bergen begonnen de Britten immers op grote schaal vrijwilligers te werven. Richard Heijster beschrijft het allemaal heel prangend in zijn boek Ieper 14/18 (Lannoo, 1999):

De campagnes lieten potentiële rekruten vaak weinig keus. Wie kon, moest meedoen; wie weigerde was een lafaard. Posters adviseerden jonge vrouwen om hun verloving te verbreken als de aanstaande weigerachtig zou blijven: ‘Als hij zijn plicht ten opzichte van Koning en Vaderland veronachtzaamde dan zou zonder twijfel de tijd komen dat hij ook zijn vrouw zou verwaarlozen.’ Door middel van raambordjes konden trotse vrouwen laten zien dat hun man of kind in militaire dienst verbleef.
 Binnen een maand hadden de eerste 500.000 vrijwilligers zich aangemeld. De opkomst was zo groot dat er aanvankelijk niet voldoende faciliteiten waren. Ook later in de oorlog ging de werving op indringende wijze door. Mannen zonder uniform kregen op straat van vaderlandslievende vrouwen regelmatig een duivenveer aangeboden, als teken van hun vermeende lafheid. De vrijwilligers konden wat betreft de lengte van hun diensttijd kiezen uit ‘a period of 3 years’ (voor de duur van drie jaar) of voor ‘until the war is concluded’ (totdat de oorlog voorbij is). De meesten kozen voor de laatste mogelijkheid want zoals algemeen bekend was zou de oorlog maar kort duren...

Ook deze elementen hebben meegespeeld in het ontstaan, in de verspreiding en in de vervorming van de legende van Bergen. Het waren hysterische tijden: ultimatum was gevolgd op ultimatum, mobilisatie op mobilisatie en uiteindelijk waren de Duitsers ten strijde getrokken in wat een frisse, vrolijke oorlog beloofde te worden, die hen binnen een paar weken in Parijs zou brengen. Maar de invasie van Frankrijk liep in de herfst van 1914 vast in de Belgische moddervlakten van de IJzer en aan de oevers van de Marne.
In het kleine België beging het grote en gefrustreerde Duitse leger onvoorstelbare wreedheden in Leuven, Aarschot, Dinant en zoveel andere steden, die in de as werden gelegd, waar gijzelaars werden genomen en koelbloedig doodgeschoten, waar werd geplunderd, verkracht en gemoord. Eén en ander was het logische gevolg van mythen, in het leven geroepen door de Duitse propagandamachine, over gewone burgers, verpleegsters, priesters die argeloze Duitse soldaten verraden hadden en hun medeburgers zelfs ophitsten om machinegeweren te plaatsen op kerktorens – de kreet ‘Man hat geschossen!’ werd mondgemeen -, over moorden, vergiftigingen, verminkingen van Duitse soldaten door Belgische burgers.
In zijn boek Hoe een cyclus van legenden ontstaat heeft Fernand Van Langenhove het over de manier waarop de Duitse soldaten geïndoctrineerd werden door een ‘voorafgaande suggestie van den franc-tireur’ en herinneringen aan de Frans-Duitse oorlog van 1870, waar eveneens sprake was van franc-tireurs, in de volksliteratuur en de militaire handboeken. Subjectieve voorstellingen zochten en vonden een bevestiging in wat de soldaten om hen heen zagen, zodra ze het Belgische grondgebied hadden betreden, en in officiële waarschuwingen van de legerleiding. Zo werd een werkelijkheid op een ‘vervalste manier’ waargenomen, soms als gevolg van vergissingen en dus onbewust, maar vaker nog als gevolg van opzet.
Wat Van Langehove ‘de populaire nieuwsgierigheid’ noemt, smeekt erom bevredigd te worden en om die te bevredigen, hangen soldaten die terugkeren van het front en nogal eens ‘het prestige van de eerste gekwetsten genieten’ sterke verhalen op, die voor een deel uit waarheid, voor een deel uit fantasie bestaan. Brieven van het front en publicaties in de pers versterken het ‘waarheidsgehalte’ van deze verhalen nog; door de censuur is er een duidelijk ‘gemis aan kritiek vanwege de dagbladen’. Novellen en romans, geïllustreerde postkaarten en etsen die dezelfde thema’s behandelen, zorgen er ten slotte voor dat deze mythen nog meer ‘bewijswaarde’ en zelfs ‘het gezag van waarheid’ krijgen. Ze worden opgenomen in ‘de geest des volks’ en zijn er niet meer uit weg te branden.
Identiek dezelfde mechanismen zien we aan het werk in de mythe van Mons, zij het soms in een andere volgorde. De door de Duitsers in het leven geroepen mythe van de Belgische vrijschutters leidde tot wreedheden op Belgische burgers, die op hun beurt weer koren op de molen waren van de Britse en Franse  propagandamachines die steeds meer kanonnenvlees nodig hadden. Zij maakten dan ook dankbaar gebruik van de wreedheden van de vijand en van de mythen die daar weer rond ontstonden  om hun mannen en vrouwen ervan te overtuigen dat zij een rechtvaardige oorlog voerden.
De mythe van Mons kaderde prachtig binnen het propagandamateriaal dat de Britten zo hard nodig hadden. Enerzijds diende de vijand ten allen prijze gedemoniseerd te worden, anderzijds moest het eigen volk de zekerheid krijgen dat het een rechtvaardige en goede oorlog voerde en dat alle offers niet vergeefs zouden zijn. En als de Engelen van Bergen iets bewezen, dan was het wel dat God en Zijn Engelen aan de zijde van de Britten streden…
In die dagen waren het overigens niet alleen God en Zijn Engelen die aan de kant van Groot-Brittannië stonden. In een andere beroemde mythe van de Grote Oorlog – zeg maar: een wensvervullende fantasie - kwamen de Russen daar ook al terecht, nogal letterlijk zelfs. Als de nood het hoogst is, is de redding nabij – en in dit geval kwam de redding niet uit de hemel, maar uit het oosten. Er verspreidde zich namelijk een gerucht, als het spreekwoordelijke lopend vuurtje, dat Russische troepen in het grootste geheim geland waren in Schotland – er lag nog sneeuw op hun laarzen – om de geallieerden aan het westelijk front een handje toe te steken. Men fluisterde dat de Russen in verzegelde treinen naar de havens in het zuiden van Engeland werden gevoerd, maar dat het groot aantal lege vodkaflessen dat werd aangetroffen langs de route hun aanwezigheid had verraden.
Voor de mythe van Mons lijkt de populaire pers de voornaamste katalysator geweest te zijn; wat de Russen in Engeland betreft, was het ongetwijfeld de telegraaf. Voor de oorlog werden er namelijk grote ladingen eieren geïmporteerd vanuit Rusland; Aberdeen was een van de havens waar ze ontscheepten. Een agent in Aberdeen stuurde bij deze speciale gelegenheid een telegram naar Londen, om zijn hoofdkwartier daar te verwittigen dat de eieren aangekomen en op de trein gezet waren. Hij bezuinigde op het aantal woorden en verstuurde een telegram met de boodschap: ‘100.000 Russen zijn nu op weg van Aberdeen naar Londen.’ 
In zijn boek Waiting for Daylight (1922) beschrijft H.M. Tomlinson de hysterische sfeer van die dagen met soms verbluffende luciditeit:

De heilige engelen waren in Mons; Britse soldaten zagen hen daar. Een Russisch leger was in Engeland in 1914; iedereen kende iemand die hen had gezien. En Jeanne d’Arc, in haar schitterend harnas, is teruggekeerd om de Fransen te helpen. Deze en zelfs nog ernstiger symptomen waarschuwen ons dat we misschien niet in die staat van gelijkmoedigheid verkeren die nodig is om een bewijs te onderzoeken. Deze week nog, in de betekenisvolle afwezigheid van de hond, propte een mysterieuze hand een document in mijn brievenbus dat bewees – zoals alleen propaganda dat kan – dat deze oorlog geheel werd verklaard in het Boek van Daniel. Waarom heeft men ons dat niet eerder verteld? Waarom las Lord Haldane Hegel als er ook Daniel was? Waarvoor betaalden wij hem? (…)
In Frankrijk, net zoals in Engeland, kende iedereen wel iemand die de Russen had gezien. Een groot kamp, zo vertelde men me, bevond zich in de buurt van Chartres, en in Parijs toonde men me de mantels van kozakken die uit dat kamp afkomstig waren. (…) Ik kon toen niet naar Chartres gaan om te bevestigen dat zich daar een kamp van kozakken bevond, net zomin als de Duitse Geheime Dienst. Ik geloof niet dat de Russen in Frankrijk waren, maar ik kon niet bewijzen dat ze er niet waren, en dat konden de Duitse generaals ook niet die natuurlijk eveneens van die Russen hadden gehoord. (…)
Het is van dergelijke broze feiten dat de uitslag van een gevecht afhangt en het lot van een rijk.



Podcast Luisterboeken