Een jaar of vijftien geleden schreef ik een lang essay over
'de Engelen van Bergen (Mons)',
dat uiteindelijk zou resulteren in de boeken
De Engel van Mons en het recente Het Geslacht van de Engel.
Een
andere versie die, geloof ik, nooit werd gedrukt, vertelde hoe op het slagveld
dode Pruisen werden gevonden met pijlwonden in hun lichamen. Dit amuseerde mij
nogal, omdat ik – toen ik nog over het
verhaal nadacht – mij wel eens een scene had ingebeeld waarin een Duitse
generaal voor de Keizer moest verschijnen om uit te leggen hoe het mogelijk was
dat de Engelsen niet door hem waren vernietigd.
‘Hoogheid,’
zou de generaal dan zeggen, ‘het is waar, ik kan het onmogelijk ontkennen. Deze
mannen werden gedood door pijlen; toen wij ze wilden begraven, hebben we de
punten gevonden in hun lichamen.’
Ik
verwierp het idee als zijde overdreven, zelfs voor een loutere fantasie. En het
amuseerde mij dus nogal toen ik ontdekte dat wat ik had verworpen als zijnde te
fantastisch voor een fantasie in zekere occulte kringen werd aanvaard als een
hard feit.
Op 29 september 1914 – nauwelijks een maand
na de Slag om Bergen - publiceerde het Londense blad The Evening News op pagina drie een bijdrage van Arthur Machen, die
het midden hield tussen een verhaal en een artikel.
De bijdrage was getiteld The Bowmen (De Boogschutters) en al in de eerste regel verontschuldigt Machen
zich ervoor dat hij – vanwege de censuur – niet explicieter kan zijn. Hij
vermeldt dan ook nergens de stad Bergen, maar laat er anderzijds geen twijfel
over bestaan dat zijn verslag wel betrekking heeft op de Slag om Bergen: ‘Het
was gedurende de Aftocht van de Tachtig Duizend (…), op die afschuwelijkste dag
van die afschuwelijke tijd, op die dag toen de catastrofe zo dichtbij kwam dat
haar schaduw zelfs over het verre Londen viel; en, zonder enige zekerheid,
verloren de mensen langzaam maar zeker de moed, alsof de dooddstrijd van het
leger op het slagveld hun ziel aanraakte.’
‘Op die verschrikkelijke dag,’ vervolgt
Machen, ‘toen driehonderdduizend gewapende mannen met hun artillerie als een
zondvloed over dat kleine Engelse legertje heen gingen’ was er één punt in de
verdediging dat blootstond aan de complete vernietiging. Met de permissie van
de censuur en de militaire expert zou Machen dit punt durven omschrijven als
een versterking die – indien ze op dat ogenblik werd doorbroken – het geheel
van het Britse leger zou verpletteren. Een hele ochtend werd het duizendtal
Britse soldaten dat deze versterking verdedigde, bestookt door de Duitse
kanonnen. De mannen maakten grapjes over de granaten, bedachten ze met gekke
namen, begroetten ze met flarden uit music-hall songs. Maar de obussen
ontploften in hun midden en ‘verscheurden deze goede Engelsen’.
In een storm op zee komt er een moment
waarop de mensen tot elkaar zeggen: ‘Nu is het op zijn ergst, erger kan niet
meer,’ – waarop de wind nog tien keer harder gaat blazen dan daarvoor. ‘Zo was
het in deze Britse loopgraven,’ schrijft Machen. Dapperder mannen waren niet
denkbaar, maar zij werden overweldigd door de ‘seven-times-heated hell’ van de
Duitse kanonnade. Vijfhonderd mannen bleven nog over en nog steeds zagen zij
vanuit hun loopgraven een enorme horde Duitse infanterie tegen hen oprukken,
‘een grijze wereld van mannen, tienduizend mannen zoals later zou blijken’.
Er was geen hoop meer. De Engelsen schudden
elkaar de hand. Eén man improviseerde een nieuwe versie van het gekende
strijdliedje, Good-bye, good-bye to
Tipperary die eindigde met: ‘And we shan’t get there’. Ze bleven daarbij
echter ononderbroken door vuren. Dode grijze lichamen vielen in hele
compagnieën en bataljons, maar anderen namen hun plaatsen in.
Toen herinnerde één van de soldaten zich –
later kon hij niet zeggen hoe of waarom – een vreemd vegetarisch restaurant in
Londen, waar hij een paar maal een excentriek gerecht had gegeten, bestaande
uit linzen en noten ‘die pretendeerden een steak te zijn’. Op alle borden in
dat restaurant was een motief gedrukt dat St. George voorstelde, in het blauw,
vergezeld van het motto Adsit Anglis
Sanctus Georgius – Moge St. George de Engelsen helpen. De soldaat kende
‘enig Latijn en andere zinloze dingen’, en nu, terwijl hij vuurde op zijn man
in de grijze oprukkende massa, nauwelijks een paar honderd meter verder op,
mompelde hij dit vrome vegetarische motto.
De soldaat bleef maar schieten en een
kameraad moest hem vriendelijk over zijn hoofd strijken om hem daarmee te doen
ophouden; de munitie van de Koning kostte immers geld en was niet bedoeld om
verspild te worden met het boren van gekke patronen in dode Duitsers. Want toen
de soldaat die Latijn kende zijn invocatie mompelde, voelde hij iets door zijn
lichaam gaan dat leek op een elektrische schok. Het rumoer van het gevecht
doofde in zijn oren tot een zacht murmelen en – zo verklaarde hij – in plaats
daarvan hoorde hij nu een zware stem roepen en schreeuwen, luider dan een
donderslag: ‘In slagorde! In slagorde! In slagorde!’
Zijn hart werd heet als een brandende kool
en koud als ijs tegelijk toen hij daarop meende uit duizenden kelen de schreeuw
te horen: ‘St. George! St. George! St. George!’ – ‘Ha messire; ha! Sweet Saint, grant us good deliverance!’ – ‘St. George
for merry England!’ – ‘Harrow! Harrow! Monseigneur St. George, succour us.’ –
‘Ha! St. George! Ha! St. George! A long bow and a strong bow!’ – ‘Heaven’s
Knight, aid us!’
En terwijl deze soldaat die stemmen hoorde
zag hij voor hem, aan de andere kant van de loopgracht, ‘een lange lijn van
gedaanten met een schittering om hen heen. Het waren net boogschutters en met
nog een andere schreeuw vloog hun wolk van pijlen zingend door de lucht naar de
Duitse horden.’ En al die grijze uniformen gingen neer, in honderdtallen, in
duizendtallen – een heel regiment verdween in een oogopslag. De Engelsen konden
de bevelen van de Duitse officieren horen, het kraken van hun revolvers waarmee
zij onwillige soldaten neerschoten, terwijl lijn na lijn bleef neergaan. En
heel die tijd hoorde de soldaat die Latijn kende de kreet: ‘St. George, help
ons! Ridder uit den Hoge, verdedig ons!’ De zingende pijlen vlogen zo vlug en
zo dik dat ze de hemel verduisterden en de heidense horde smolt voor hen.
‘Inderdaad,’ besluit Machen zijn relaas in
die typische stijl van hem – een curieuze mengeling van feitelijke,
flegmatiek-journalistieke frazen en ronduit geëxalteerde, mystiek aandoende
passages – ‘er bleven tienduizend dode Duitsers achter bij die versterking van
het Engelse leger.’ In Duitsland – een natie geregeerd door wetenschappelijke
principes – besliste de Generale Staf dat de ‘verachtelijke Engelsen’ granaten
met een onbekend gifgas moesten gebruikt hebben, aangezien er geen wonden
werden aangetroffen op de lijken van de Duitse soldaten. ‘Maar de man die wist
hoe een noot smaakte die zichzelf een steak noemde, wist ook dat St. George
zijn boogschutters van Azincourt had aangevoerd om de Engelsen te helpen.'
Als ervaren griezelauteur kende Arthur
Machen het belang van een goede ‘punch-line’ om een stuk mee te besluiten, en
deze uitsmijter mag er dan ook wezen. Opmerkelijk is ook dat Machen heel bewust
het woord ‘contemptible’ gebruikt in zijn laatste alinea, wanneer hij het heeft
over de reactie van de Duitse Generale Staf op de gebeurtenissen bij Bergen. De
veteranen van het Britse expeditieleger zouden voortaan immers gekend worden
als The Old Contemptibles – een
bijnaam die hoger werd geschat en als eervoller werd beschouwd dan een
decoratie, en die zij dan ook met gepaste trots droegen.
Arthur Machen heeft verscheidene malen
gereageerd op al de heisa die zijn verhaal teweeg had gebracht. In 1915
verscheen The Bowmen voor het eerst
in boekvorm onder de titel The Bowmen and
Other Legends of the War en met als boventitel The Angels of Mons. Machen schreef voor deze collectie, op vraag
van de uitgever, een uitgebreide inleiding
bij The Bowmen – eigenlijk nogal
tegen zijn zin, als we hem mogen geloven: ‘Die affaire met The Bowmen is zo vreemd geweest, van begin tot einde; er zijn
zoveel eigenaardige complicaties opgetreden, zoveel stromen en tegenstromen van
geruchten en speculaties, dat ik - eerlijk gezegd – niet zou weten waar te
beginnen.’
Hij stelt dan maar voor dit probleem op te
lossen door zich eerst en vooral uitgebreid te verontschuldigen, want
introducties horen nu eenmaal bij meesterwerken, bij klassieken uit de
wereldliteratuur, bij grote en oude en algemeen aanvaarde zaken - wat zou hij
hier dus een kort verhaaltje van zichzelf gaan introduceren, dat zo’n tien
maanden voordien verscheen in The Evening
News? Qua captatio benevolentiae kan dit tellen, natuurlijk.
De auteur stelt vervolgens dat hij zich
maar al te goed bewust is van de absurditeit en het grotekske zelfs van de
situatie. Zijn excuus voor deze bladzijden moet dan ook de volgende zijn:
‘hoewel het verhaal op zichzelf niets voorstelt, heeft het zulke vreemde en onvoorziene
gevolgen gehad en avonturen beleefd, dat hùn relaas wel van enige betekenis kan
zijn’. Bovendien meent hij dat het relaas van de geruchten rond en discussies
over zijn verhaal ook ‘een zekere psychologische moraal’ bezit.
‘Het was eind augustus,’ vertelt Machen
dan. ‘Om meer precies te zijn, het was op de laatste zondag van augustus. Er
stonden verschrikkelijke dingen te lezen op die hete zondagochtend tussen het
ontbijt en de mis. Het was in The Weekly
Dispatch dat ik een afschuwelijk verslag las over de aftocht uit Bergen. Ik
kan mij de details niet meer herinneren, maar ik ben de indruk niet vergeten
die het op mij maakte. I seemed to see a
furnace of torment and death and agony and terror seven times heated, and in
the midst of the burning was the British Army. In the midst of the flame,
consumed by it and yet aureoled in it, scattered like ashes and yet triumphant,
martyred and for ever glorious.’
Hij zag ‘onze jongens’ met een schittering
om hen heen en hij nam deze gedachten met zich mee, naar de kerk, ‘and, I am sorry to say, was making up a
story in my head while the deacon was singing the Gospel.’
U mag het mij niet kwalijk nemen dat ik
Machen af en toe letterlijk en onvertaald citeer. Ik zou u graag een zo precies mogelijk idee
geven, niet alleen van wat deze auteur te vertellen heeft, maar vooral van de
manier waarop hij dat vertelt: met die onvergelijkbare vermening van het hoge
en het lage, het geëxalteerde en het grappige en soms ook met de tongue quite firmly in his cheeck. Bovendien is het ook zo dat ik zelfs na
herhaalde pogingen nog altijd niet het gevoel had alle nuances van zijn tekst
passend tot uitdrukking gebracht te hebben in mijn diverse vertalingen.
Nu goed, wat Machen daar in de kerk zat te
bedenken, was niet het verhaal dat later bekend zou worden als The Bowmen. Het was als het ware een
eerste vage glimp van wat later The
Soldiers’ Rest zou worden, één van zijn andere oorlogsverhalen, gebundeld
in The Bowmen and Other Legends of the
War. Machen betreurt alleen dat hij niet in staat was dat verhaal te
schrijven zoals het geconcipieerd werd. Wat uiteindelijk als The Soldiers’ Rest gepubliceerd werd,
schat hij – literair gezien - een heel stuk hoger in dan The Bowmen, maar het verhaal dat zich aan hem opdrong as the blue incense floated above the Gospel
Book on the desk between the tapers en waarin hij de doden door de vlammen
en in de vlammen zag opdoemen en begroet worden in een Eeuwige Taverne met
liedjes en melk en honing was nog een stuk beter, was ‘waarlijk een nobel verhaal;
zoals alle verhalen die nooit geschreven raken.’
Uit dat moment van ‘goddelijke inspiratie’
– de uitdrukking komt van mij, niet van Machen – ontsproten twee verhalen:
eentje dat levensvatbaar zou blijken en bekend zou worden als The Soldier’s Rest en een ‘waarlijk
nobel verhaal’, dat nooit geschreven zou worden, maar waar hij later de toon,
de sfeer, de essentie en de plot van The
Bowmen op entte.
‘Nu werd er in alle soorten hoeken
gefluisterd en gesuggereerd en geroddeld dat ik, voordat ik het verhaal
schreef, iets gehoord zou hebben. De meest decoratieve van deze legenden is ook
de meest precieze: “Ik weet dat het een feit is dat hem het hele ding in
typoscript werd gegeven door een zwangere vrouw.” Dit was niet het geval.’
The
Bowmen heeft meer dan één oorsprong, stelt Machen.
‘Eerst en vooral kennen alle landen en alle tijden de notie dat spirituele
wezens de aardse legers ter hulp kunnen snellen, en dat goden en helden en
heiligen vanuit hun hoge en onsterfelijke plaatsen zijn neergedaald om te vechten
voor de mensen die hen aanbidden. Een verhaal van Kipling over een spookachtig
regiment in India spookte door mijn hoofd en vermengde zich met de middeleeuwse
dat daar altijd aanwezig is. Op die manier werd The Bowmen geschreven. Het stelde me ernstig teleur. Ik vond het –
en ik vind het nog altijd – een middelmatig werkje. (…)
In de regel koestert een journalist evenwel
niet het vooruitzicht roem te vergaren; en als hij een avondjournalist is,
reiken zijn verzuchtingen van onsterfelijkheid niet verder dan middernacht; en
het kan best zijn dat insecten die bij zonsopgang tot leven komen en bij
zonsondergang al dood zijn zichzelf onsterfelijk wanen. Toen ik mijn verhaal
had geschreven en erom had gegromd en geknord en het in druk had gezien,
verwachtte ik niet er ooit nog enig woord over te horen. Mijn collega van The Londoner prees het, zoals zijn
vriendelijke gewoonte is; en stelde – zeer terecht – een technisch euvel aan de
orde, zoals de taal waarin de strijdkreten van de boogschutters. “Waarom zouden
Engelse boogschutters Franse termen gebruiken?” zei hij. Ik repliceerde dat de
enige reden was, dat een “Monseigneur” hier en daar mij wel pittoresk leek; ik
bracht hem in herinnering dat, en dit is een historisch feit, de meeste
boogschutters van Azincourt huurlingen waren van Gwent, mijn geboortestreek,
die Mihangel zouden aangeroepen hebben en heiligen die niet gekend waren door
de Saksen – Teilo, Iltyd, Dewi, Cadwaladyr, Vendigeid. En ik meende dat dit de
eerste en de laatste discussie omtrent The
Bowmen moest zijn.’
Maar een paar dagen na de publicatie
schreef de uitgever van The Occult Review
een brief naar Machen. Hij wilde weten of het verhaal was gebaseerd op feiten.
Machen vertelde hem dat dit niet zo was. ‘Ik ben vergeten of ik eraan toevoegde
dat het ook niet gebaseerd was op geruchten, maar ik denk dat ik dat niet heb
gedaan, aangezien er – naar ik aannam – geen geruchten van hemelse
tussenkomsten waren op dat ogenblik. In ieder geval had ik er geen gehoord.’
Kort daarop schreef de uitgever van Light aan Machen en stelde hem een
gelijkaardige vraag, waarop Machen een gelijkaardig antwoord gaf. Een paar
maanden later ontving hij plotseling verscheidene brieven van uitgevers van
parochiebladen, met het verzoek of zij het verhaal mochten herdrukken. De
uitgever van Machen verleende die toelating en weer een paar maanden later
ontving hij een brief van de samensteller van zo’n parochieblad, waarin deze
vertelde dat de editie met The Bowmen
erin was uitverkocht. Er bestond nog steeds een grote vraag naar het verhaal.
Of de schrijver zo goed wilde zijn hem de toestemming te verlenen het verhaal
te herdrukken in de vorm van een pamflet, of hij dan meteen in een korte
toelichting een exacte bronvermelding kon opnemen? Machen antwoordde dat hij
wel zijn toestemming kon geven om het verhaal te herdrukken, maar dat hij geen
bronvermelding in zijn toelichting kon opnemen, om de eenvoudige redenen dat er
geen bronnen waren: ‘Het verhaal is een puur verzinsel.’
‘De priester schreef terug en suggereerde –
tot mijn verwondering – dat ik mij moest vergissen, dat de belangrijkste
“feiten” beschreven in The Bowmen
echt hadden plaatsgevonden, dat mijn aandeel in de hele zaak moest
teruggeschroefd worden tot het uitwerken en aankleden van een waargebeurde
geschiedenis. Het leek erop dat mijn stukje fictie door de congregatie van deze
bepaalde kerkgemeenschap was aanvaard als het meest solide feit; en het was
toen dat het mij begon te dagen dat indien ik had gefaald in de kunst der
letteren, ik was geslaagd – onopzettelijk – in de kust der misleiding. Dit
gebeurde, geloof ik, ergens in april, en de sneeuwbal van geruchten die op dat
moment begon te rollen is sindsdien blijven rollen, alsmaar groter en groter
wordend, en heeft nu monsterachtige aangenomen.’
Volgens Machen was het ook ongeveer in die
periode dat varianten van zijn verhaal begonnen op te duiken als authentieke
geschiedenissen. Meestal figureerde in deze verhaal echter een vegetarisch
restaurant of speelde St. George er een rol in,
zodat hun relatie tot het origineel zich al te gemakkelijk liet raden.
‘In één bepaald geval zei een officier – naam en adres onbekend – dat er een
portret van St. George hing in een zeker Londons restaurant, en dat een
gedaante die sterk leek op dat portret aan hem was verschenen op het slagveld,
door hem geïnvoceerd, met het best mogelijke resultaat.’
In andere versies plaatste een wolk zich
tussen de Duitse aanvallers en de Britse verdedigers. Sommigen beweerden dat
deze wolk de Britten aan het oog van de oprukkende Duitsers onttrok, anderen
dat uit de wolk allerlei ‘schitterende vormen’ te voorschijn kwamen die de
paarden van de achtervolgende Duitse cavalarie aan het schrikken brachten. ‘St.
George, zo hebt u wellicht opgemerkt, is verdwenen – hij bleef een tijdje
langer rondhangen in zekere roomskatholieke varianten – en er is geen sprake
meer van boogschutters of van pijlen. Maar tot zo ver is er ook nog geen sprake
van engelen; niettemin staan zijn klaar om ten tonele te verschijnen, en ik
geloof dat ik de machine ontdekt heb die ze in mijn verhaal heeft
gekatapulteerd.’
Machen wijst er vervolgens op dat hij de
fictieve soldaat in zijn al even fictieve verhaal ‘een lange lijn van gedaanten met een
schittering om hen heen’ liet zien. En ene A.P. Sinnet die in het meinummer van
The Occult Review rapporteerde wat
hij zoal had vernomen, verklaarde dat ‘zij die het konden zien, zeiden dat zij
“een rij van schitterende wezens” zagen
tussen de twee legers’. Voor Machen is dit een duidelijke afgeleide van zijn verhaal
en in het volksgeloof worden ‘schitterende en welwillende bovennatuurlijke
wezens’ gewoonlijk ‘engelen’ genoemd. Op die manier, meent Machen, zijn de
boogschutters uit zijn verhaal de engelen van Bergen geworden. ‘In die vorm
verdienden zij respect en geloof, overal – of toch bijna overal.’
Volgens Machen ligt hier ook het antwoord
op de vraag hoe deze ‘illusie’ zo veel ‘gelovers’ heeft gevonden. Engeland
heeft al lang haar interesse voor heiligen verloren, schrijft hij. ‘In de
recente revival van de cultus van St. George, is de figuur van de heilige
weinig meer dan een patriottische mascotte.’ Het aanroepen van de heiligen is
ook geen courante Engelse praktijk, het wordt door de meeste Engelsen als ‘te
paaps’ ervaren. Maar engelen hebben in grote mate hun populariteit behouden, en
zodra was vastgesteld dat het Engelse leger werd gered door engelen, lag de weg
wijdopen voor een algemeen geloof in dit ‘feit’ en voor het onstuimige
enthousiasme van het volksgeloof.
‘Zodra de legende bekend werd als “de
Engelen van Bergen”, werd ze onvermijdelijk. Ze drong door in de pers,
onmogelijk te negeren. Ze dook op in de meest ongewone hoeken – in Truth en Town Topics, The New Church
Weekly (Swedenborgiaans) en John Bull.
De uitgever van The Church Times
legde een wijze reserve aan de dag: hij wacht op het bewijs dat tot dusver
ontbreekt; maar in een bepaalde editie van zijn blad merkte ik dat het verhaal
de inhoud van een preek stoffeerde, en het onderwerp van een ingezonden brief
en een artikel was. De mensen sturen me knipsels uit provinciale bladen waarin
heftig gedebatteerd wordt over de precieze aard van de verschijningen (…). The Daily Chronicle suggereert een
aantal wetenschappelijke verklaringen voor de hallucinaties. (…) Dr. Horton
predikte over “engelen” in Manchester: sir Joseph Compton Rickett (…)
verklaarde dat soldaten aan het front visioenen gezien hadden en dromen
droomden, en dat zij getuigenissen hadden afgelegd van krachten en entiteiten
die voor of tegen hen vochten. Brieven bereiken de uitgever van The Evening News vanuit alle uithoeken
van de wereld, brieven waarin theorieën ontvouwd worden, een geloof beleden,
verklaringen gegeven, suggesties gedaan. Het is allemaal vrij wonderbaarlijk;
men zou kunnen zeggen dat de hele zaak een psychologisch fenomeen van de eerste
orde is, heel goed vergelijkbaar met de grote Russische illusie van augustus en
september 1914.’
Uit zijn opmerkingen en uit de toon waarin
die zijn gesteld, schrijft Machen, zou men kunnen opmaken dat hij niet gelooft
in de mogelijkheid van een bovennatuurlijke interventie. Niet is minder waar.
Het is niet zo dat hij ‘mirakels in Judea geloofwaardig maar mirakels in
Frankrijk of Vlaanderen ongeloofwaardig acht’. Hij noemt dat zelfs absurd.
‘Maar ik beken, heel eerlijk, dat ik niet
geloof in “de Engelen van Bergen”, voor een deel omdat ik merk – of meen te
merken – dat zij een afgeleide zijn van mijn eigen kleine fictie, maar vooral
omdat ik tot dusver geen spat bewijs heb gekregen dat mij zou aansporen erin te
geloven. Het is ijdel en dwaas, inderdaad, te zeggen: “Ik ben er zeker van dat
dit verhaal op een leugen berust, omdat het bovennatuurlijke elementen bevat.”
(…) Maar even dwaas is hij die zegt: “Als het verhaal iets bovennatuurlijks
bevat, is het waar, en hoe minder bewijs er is, hoe beter.’ Ik ben bang dat dit
lijkt op de attitude van velen die zichzelf occultisten noemen. (…) Dus zeg ik,
niet dat supranormale interventies onmogelijk zijn, niet dat zij niet
plaatsgevonden hebben gedurende deze oorlog – ik weet daar niets over – maar
dat er tot dusver geen atoom bewijs is om de huidige verhalen over de engelen
van Bergen te ondersteunen. (…) Het zijn verhalen die verteld worden uit de
tweede, derde, vierde, vijfde hand – door “een soldaat”, door “een officier”, door “een katholieke
correspondent”, door “een verpleegster”, door een groot aantal anonieme
mensen.’
Arthur Machen bedenkt ook de expert van The Psychical Research Society met een
sneer. Die zou verklaard hebben dat er geen echt bewijs was voorgelegd aan de
Society, maar ‘accepteert het als een feit dat sommige mannen op het slagveld
zouden “gehallucineerd” hebben (…). Ze vergeet wat ze zelf heeft aangetoond,
namelijk dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat iemand zelfs maar
gehallucineerd heeft. Sommige (onbekenden) hebben een verpleegster (niet bij
name genoemd) ontmoet die gesproken heeft met een soldaat (anoniem) die engelen
heeft gezien. Maar dàt is geen bewijs (…)
Er kan nog steeds een bewijs geleverd worden en als dit gebeurt, zal dat
interessant zijn en meer dan interessant.’
Machen vraagt zich vervolgens af hoe het
mogelijk is voor natie, geheel opgetrokken uit wat hij ‘het platste
materialisme’ noemt, geruchten en roddels over het bovennatuurlijke te omarmen
als een waarheid die boven iedere verdenking staat. De vraag bevat het antwoord,
meent hij: ‘Precies omdat onze hele atmosfeer materialistisch is, zijn we
bereid om wat dan ook te geloven – behalve de waarheid. (…) Er waren harde,
praktische zakenlui, vooruitstrevende denkers, vrijdenkers nodig om te geloven
in Madame Blavatsky.’ De verantwoordelijkheid voor die gang van zaken rust
volgens hem op de schouders van de Kerk van Engeland: het christendom is in
wezen een religie van het Mysterie, ‘het is dé Mysterie Religie.’ De priesters
van deze religie worden geroepen om de bruggenbouwers te zijn tussen de
zintuigelijke wereld en de spirituele wereld. ‘And, in fact, they pass their time in preaching, not the eternal
mysteries, but a twopenny morality, in changing the Wine of Angels and the
Bread of Heaven into gingerbeer and mixed biscuits: a sorry transsubstantiaton,
a sad alchemy, as it seems to me.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten