26.1.17

De Graaf van Half-Vasten (Emile Verhaeren)


Gedurende de afgelopen maanden had ik het genoegen regelmatig in het gezelschap te mogen verkeren van Emile Verhaeren - de beroemde dichter die in 1916 onder een trein in Rouen om het leven kwam. Verhaeren was een van die in het Frans schrijvende Vlamingen - hij heeft eeuwige rust gevonden in zijn geboortedorp Sint-Amands - en wordt vaak omschreven als een 'visionair'. Het mag dan ook merkwaardig genoemd worden dat deze visionaire dichter ook optrad als de conservator van een Vlaanderen dat in zijn tijd al op het punt stond te verdwijnen. 
Zo schildert Verhaeren in zijn breedvoerig episch gedicht Le Comte De La Mi-Câreme (uit Toute La Flandre) een bijzonder charmant beeld van een folkloristisch feest waarvan we nu alleen nog een echo terugvinden. Tot voor de Groote Oorlog vierde men in het vroegere graafschap Vlaanderen en in het hertogdom Brabant 'Halfvasten': het slotfeest van de winter, waarna de zomer weer in het land kon komen. Daarbij werd een pop die Koning Winter voorstelde al eens ritueel verbrand, waarna de Zomerzot voor korte tijd het land mocht regeren. Hij nam vaak de gedaante aan van 'de Graaf van Halfvasten', oftewel Sinte-Greef (geen martelaar, maar een Carnavalheilige). De Graaf, soms vergezeld van zijn Gravin, hield een ommegang, te paard, en vergezeld door knechten die allerlei lekkernijen uitdeelden. Hij bracht ook een bezoek aan de kinderen; hadden zij hun schoentje klaar gezet, dan kregen ze lekkers, meestal een koek of een brood in de vorm van een haantje. Omdat het gebruik een onmiskenbaar heidense oorsprong had en er al eens slemppartijen van kwamen, werd het niet echt gepropageerd door de geestelijkheid, zodat het na de Eerste Wereldoorlog werd verdrongen door de ‘veiliger’ Sinterklaas. 
Dit is, vertaald en tot proza bewerkt, wat Verhaeren ons over Sinte-Greef weet te vertellen:

Het graf van Emile Verhaeren, in Sint-Amands


Hij komt uit Spanje of Bohemen, de Graaf van Halfvasten, en doorkruist de steden van Brabant, op zijn traag dravende witte paard. Van dak tot dak gaat hij, en luistert aan de schoorsteen naar wat de kinderen in de winter, bij de haard gezeten, uit hun dikke boeken opgestoken hebben.

Op een winderige avond, kan men hem wel eens zien door een dakraam, terwijl hij zich langs een goot laat glijden, en zijn paard met een simpel gebaar weer een ander pad op stuurt. Soms kan men in de verte alleen hun galop horen, gedempt, of het witte zweet van het dier zien dat zich vermengt met schuim en als pluimpjes opstijgt naar de wolken, naar de hemel.

Waar hij ook gaat, God alleen is zijn gids: op de kantelen van de torens, het reusachtige schaakbord van de kruispunten, langs de brede wegen. Zij die hem niet gezien hebben wanneer ‘s avonds de klokken luiden, hebben hun ogen vast in hun zak gehad. Maar de kinderen, zij hebben hem allemaal gezien, deze prins van hun dromen, van het geluk die zo schitterend door de lucht reist op een paard van diamant en in een mantel van maneschijn.

Op de prenten die men verkoopt in de volksbuurten van Hasselt en Mol, van Antwerpen en Lier, is hij een reus en draagt hij een blauwe tulband, als een oude koning die over magische krachten beschikt. In zijn linkerhand houdt hij een zweep en in zijn rechter speelgoedjes in hout, karton en steen. Hij heeft er wel dertig manden en twintig zakken vol van, en op elke ster heeft hij ook nog driehonderd zolders, waar engelen dat alles snijden en versieren en schilderen – de gouden mantels, de azuurblauwe jurken. En zij beitelen elke bel in de kap van iedere harlekijn, elk paard dat roerloos op een plankje draaft.

Zo gaat hij zwaar beladen op weg, de Heilige Graaf van Halfvasten. Hij gaat van Weert naar Sint-Amands, van Sint-Amands naar Rupelmonde – en laat het speelgoed als hagel door de schoorsteen vallen, zonder dat een oor het kan horen. En zo zijn ze er dan, op de ochtend die werd voorspeld, net als in alle andere jaren: in een hoekje van de open haard, in de schemering van de ochtend, klaar om gevonden te worden door scherpe ogen en dwalende vingers.

En zie, de lente strooit haar licht van goud en zilver en opaal over huizen en boomgaarden. En de kleintjes tonen vrolijk aan hun vriendjes het nieuwe speelgoed dat ze hebben gekregen, zonder er bij stil te staan dat zelfs die valse Pierrot of die verdachte clown door engelen werden gemaakt…

Emile Verhaeren kijkt in Sint-Amands uit over de Schelde.




6.12.16

De wilde wind van november


Op 27 november 1916 staat de beroemde Belgische dichter Emile Verhaeren in het station van Rouen, waar het vanwege de oorlogsomstandigheden een drukte van jewelste is. Verhaeren wil naar huis, naar zijn vrouw Marthe. Nog voor de trein stopt, springt hij op de trede van een wagon. Hij probeert een deur open te krijgen, verliest zijn greep, valt, komt onder de wielen terecht.

Van dichters wordt wel eens gezegd dat zij "visionairen" zijn. Heeft Emile Verhaeren, die zo vaak over locomotieven schreef, zijn dood voorvoeld... "in de wilde wind van november"? Verhaeren stond bekend als een sociaal auteur, maar schreef ook liefdesgedichten, en ontpopte zich in volle Grote Oorlog tot een volbloed patriottisch schrijver. Zijn laatste woorden zouden dan ook bestemd geweest zijn voor "Ma femme! Ma patrie!"

Verhaeren ligt samen met zijn Marthe begraven in zijn geboortedorp Sint-Amands, met uitzicht op de Schelde."Ceux qui vivent d'amour, vivent d'éternité..." schreef hij. Is Emile Verhaeren, precies 100 jaar na zijn dood, teruggekeerd naar Sint-Amands? In de hoop daar ook Marthe terug te vinden?

An Staels stelde een onderzoek in naar "de zonderlinge figuur van Sint-Amands", die de stem heeft gekregen van Patrick Bernauw. Hij schreef het scenario en voerde de regie van deze poëtische, magisch-realistische impressie, waarin ook Emile zelf niet mocht ontbreken: hij declameert op de hem kenmerkende wijze zijn gedicht Le VentFernand Bernauw (www.naami.betekende voor soundscape en muzikale omkadering.  



Le Vent (Emile Verhaeren) 

Sur la bruyère longue infiniment,
Voici le vent cornant Novembre ;
Sur la bruyère, infiniment,
Voici le vent
Qui se déchire et se démembre,
En souffles lourds, battant les bourgs ;
Voici le vent,
Le vent sauvage de Novembre.

Aux puits des fermes,
Les seaux de fer et les poulies
Grincent ;
Aux citernes des fermes.
Les seaux et les poulies
Grincent et crient
Toute la mort, dans leurs mélancolies.

Le vent rafle, le long de l'eau,
Les feuilles mortes des bouleaux,
Le vent sauvage de Novembre ;
Le vent mord, dans les branches,
Des nids d'oiseaux ;
Le vent râpe du fer
Et peigne, au loin, les avalanches,
Rageusement du vieil hiver,
Rageusement, le vent,
Le vent sauvage de Novembre.

Dans les étables lamentables,
Les lucarnes rapiécées
Ballottent leurs loques falotes
De vitres et de papier.
- Le vent sauvage de Novembre ! -
Sur sa butte de gazon bistre,
De bas en haut, à travers airs,
De haut en bas, à coups d'éclairs,
Le moulin noir fauche, sinistre,
Le moulin noir fauche le vent,
Le vent,
Le vent sauvage de Novembre.

Les vieux chaumes, à cropetons,
Autour de leurs clochers d'église.
Sont ébranlés sur leurs bâtons ;
Les vieux chaumes et leurs auvents
Claquent au vent,
Au vent sauvage de Novembre.
Les croix du cimetière étroit,
Les bras des morts que sont ces croix,
Tombent, comme un grand vol,
Rabattu noir, contre le sol.

Le vent sauvage de Novembre,
Le vent,
L'avez-vous rencontré le vent,

Au carrefour des trois cents routes,
Criant de froid, soufflant d'ahan,
L'avez-vous recontré le vent,
Celui des peurs et des déroutes ;
L'avez-vous vu, cette nuit-là,
Quand il jeta la lune là bas,
Et que, n'en pouvant plus
Tous les villages vermoulus
Criaient, comme les bêtes,
Sous la tempête ?

Sur la bruyère infinement,
Voice le vent hurlant,
Voici le vent cornant Novembre.

Podcast Luisterboeken