In 2024 startte ik met het eerste seizoen van de erg succesvolle true crime podcast serie De Duivelseilanden, die vlot over de 6000 beluisteringen per aflevering ging. Ze behoren tot de best beluisterde afleveringen van mijn podcast Ware Misdaad. Net voor we met het tweede seizoen van start gaan, stel ik je graag het boek voor dat ik schreef met Eugène Degrave... die net 101 jaar geleden overleed. Kun je een boek schrijven met iemand die al meer dan honderd jaar dood is? Ja dus.
Bij wie
zich verdiept in het relaas van Eugène Degrave, rijzen vroeg of laat een aantal
vragen… Hij en zijn broer kunnen best wel het slachtoffer geworden zijn van een
gerechtelijke dwaling. Maar dan nog, waarom werden de beide broers zo
hardnekkig vervolgd door de Franse autoriteiten, en waarom kregen ze – net
zoals kapitein Dreyfus – een uitzonderingsbehandeling in het strafkamp? Waarom
ook bleek het zo lastig om gratie verleend te krijgen van de Franse overheid?
Ik
baseerde mij voor mijn bewerking op de Franstalige versie van Eugènes memoires,
Le Bagne, die hij in zeven nachten zou hebben geschreven en waarin ik
sommige passages heb geschrapt omdat ze te langdradig waren, al te pathetisch
of geen nieuwe informatie bevatten. Voor de rest heb ik wel scènes
gedramatiseerd, maar mij alleen vrijheden qua taal gepermitteerd, die ik zo
vlot mogelijk en modern klinkend wilde krijgen, zonder het patine van de tijd
helemaal te verliezen. Puur inhoudelijk heb ik weinig of geen wijzigingen
aangebracht. Oké, ik liet Eugène Degrave gaandeweg de vulkanische Iles du Salut
of Zaligheidseilanden omdopen tot Duivelseilanden, naar het kleinste maar
bekendste van de drie: het Ile du Diable. Maar dat is het zo ongeveer. En
nergens geeft Eugène Degrave ook maar een begin van een antwoord op die toch
wel prangende vragen, terwijl je tegelijk het gevoel krijgt dat hij allerlei
dieper liggende oorzaken suggereert. Werden Léonce en hijzelf het slachtoffer
van een complot, gesmeed door de Franse overheid?
Jan
Vandamme publiceerde in 1992 De Affaire Degrave-Rorique, moord en piraterij
in de Stille Zuidzee, die de geruchtmakende kwestie van destijds in al haar
facetten belicht. In zijn boek is ook een ‘hertaling’ van de Nederlandstalige
versie van Le Bagne opgenomen, die korte tijd later verscheen: Het
proces en de gevangenschap van de gebroeders Degrave (Rorique). Hij belicht
uitgebreid de mythevorming rond de affaire, de rol die de media daarin hebben
gespeeld, hoe de broers uitgegroeid zijn tot literaire helden in Les frères
Kip van Jules Verne of het ongelooflijk succesvolle toneelstuk van Cesar
van Cauwenberghe, De gebroeders Rorick-Degrave. Vandamme heeft het over
de gebroeders Degrave als typische ‘fin-de-siècle personages’ en over de
bredere betekenis van de affaire. Maar ook hier: geen spoor van een begin van
een antwoord. En dat vinden we evenmin in Verbannen naar het Duivelseiland (1991),
een hervertelling gelardeerd met persoonlijke bedenkingen, van de hand van
Roger Slosse.
Des
te vreemder wordt het omdat Jan Vandamme in zijn essay vrij veel aandacht
besteedt aan de bemoeienissen van de toenmalige minister van Financiën, August
Beernaert. Eugène Degrave vernoemt graag zijn verdedigers met naam en toenaam,
en hij doet dat ook met hooggeplaatste figuren zoals de koning van Noorwegen en
Zweden Oscar II, maar van Beernaert geen spoor. Nochtans is ‘de verwantschap
tussen de gebroeders Degrave’ en Beernaert, volgens Vandamme, ‘het
hardnekkigste gerucht’ dat destijds de ronde deed: ‘Al op 3 januari schrijft de
Brusselse progressistische krant La Liberté dat Léonce het petekind is van de
minister. De dag daarop bestempelt de eerbiedwaardige Journal de Bruxelles dat
gerucht als een puur verzinsel. Wel bevestigt ze dat minister Beernaert, die
van Oostende afkomstig is, de familie Degrave goed kent.’ Eugène vermeldt in
zijn boek wel de heer Van der Cruyssen, ‘die vergat dat hij ambtenaar was’ en
‘zijn positie honderd keer op het spel zette om met verve in de voorhoede te
strijden voor het leven van zijn oude vriend Léonce Degrave’. Deze Van der
Cruyssen was onderbureauchef op het ministerie van Financiën, wat – zo schrijft
Vandamme – ‘de pers meteen interpreteert
als een vingerwijzing van August Beernaert’. Verder luidt het als volgt,
wanneer de gebroeders Degrave ter dood veroordeeld zijn: ‘De Belgische
regering, die in de persoon van August Beernaert een overtuigd verdediger van
de gebroeders Degrave heeft, komt nu via haar ambassadeur in Parijs officieel
tussenbeide.’
Vandamme
vertelt dat Eugène en twee leden van het comité eind oktober 1899 een bezoek
hebben gebracht aan Beernaert. ‘Eugène belooft hem dat hij het vertrouwen dat
de staatsman in hem gesteld heeft nooit zal beschamen en dat hij alles in het
werk zal stellen om volledig eerherstel voor hem en zijn broer te verkrijgen.’
Hij voegt de daad bij het woord en procedeert tegen een Parijs dagblad dat zijn
naam en die van zijn broer, maar ook die van Beernaert door het slijk heeft
gesleurd in tal van artikelen. Het blad zal inderdaad veroordeeld worden wegens
laster.
Waarom
laat Eugène Degrave de minister zo uitdrukkelijk buiten beeld in zijn memoires,
die hij opdraagt aan de beroemde Parijse polemiste Séverine, een andere
verdedigster van het eerste uur? Uit een artikel in het Nieuwsblad over een
toneelstuk dat in 2013 in Oostende zijn première beleefde, blijkt dat Eugène
ook over een ander illuster persoon de discretie heeft bewaard. ‘Papillon’
fladdert op in Oostende titelt het stuk: Hét sensatieverhaal van de 19de
eeuw op de planken. En een uitvergroot citaat uit een interview met de
makers, stelt de kwestie aan de orde die ook mij zo intrigeerde en suggereert
meteen een mogelijke verklaring: ‘Waarom waren de koning en de premier zo
begaan met twee Oostendse avonturiers? Waren ze misschien koloniale
verkenners?’
De
makers van De gebroeders Degrave zijn de acteurs Kurt Defrancq en Jonas
Van Thielen en regisseur Dirk Opstaele. August Beernaert was van 1884 tot 1894
premier van België. Hij wordt algemeen beschouwd als een van de grootste
staatsmannen van België en werd ook benoemd tot minister van Staat. Hij heeft
nog steeds een reputatie als mensenrechtenactivist en pacifist – in 1909 won
hij de Nobelprijs voor de Vrede –, maar werd in 1876 ook lid van de pas
opgerichte Association Internationale Africaine. De Onafhankelijke Congostaat –
ook bekend als Congo Vrijstaat – was tussen 1885 en 1908 het persoonlijk
wingewest van Leopold II en werd met de steun van premier Beernaert opgericht
in 1885. Naderhand bleef Beernaert zich wel inzetten om de slavernij af te
schaffen en kloeg hij de koninklijke uitbuiting van Congo aan, wat hem in onmin
bracht met Leopold. Na 1894 werd Beernaert voorzitter van de Société Belge
d’Etudes Coloniales en bekleedde hij verschillende bestuursmandaten in
Congo-Vrijstaat.
Beernaert
zou samen met de koning druk hebben uitgeoefend op de Franse regering om de
gebroeders Degrave niet ter dood te veroordelen en hun gratie te verlenen.
Defrancq oppert dat die politieke inmenging misschien het gevolg was van een
opdracht die de broers gekregen hadden van Beernaert en/of de koning, die
naarstig op zoek was naar kolonies. Kregen de Fransen in de gaten dat de
Degraves eigenlijk koloniale verkenners waren geweest en reageerden ze daarop
met het uitspreken van de doodstraf, en daarna met het speciale regime op de
Duivelseilanden? Is dit ook de reden waarom Eugène Degrave het zwijgen bewaart
over de tussenkomsten van de premier en de koning? Wellicht zullen we het
definitieve antwoord nooit kennen.
De
biografie van Eugène Degrave, na de publicatie van zijn memoires, leest als een
verslag van twaalf stielen en dertien ongelukken. In 1902 trekt hij naar Tahiti
om alsnog en finaal zijn onschuld te bewijzen, maar de expeditie strandt in de
Verenigde Staten. Eugène gaat in een voorstad van Parijs wonen, samen met een
rijke weduwe, en verkoopt kant. Na het verschijnen van zijn boek, wordt hij een
graag geziene gast in de Parijse literaire salons. In 1903 krijgt hij een baan
aangeboden in Monaco, waar hij trouwt met zijn voormalige hospita. Het jaar
daarop vertrekken ze naar Venezuela, om een nieuw leven te beginnen. De kans is
groot dat hij nooit met zijn voormalige hospita getrouwd is geweest, maar wel
met haar jonge charmante dochter Jeanne, lezen we bij Vandamme. Dat zou dan in
Trinidad gebeurd zijn, waar hij een baan had gekregen bij de havenpolitie.
Eugène gaat dus weer varen, maar wanneer Jeanne ziek wordt, besluiten ze terug
te keren naar Frankrijk.
Een
ontdekkingsreiziger beweert in Colombia een smaragdmijn ontdekt te hebben. De
man, Georges Sogler, neemt contact op met Eugène en samen vertrekken ze in 1908
naar Colombia. Het loopt verkeerd af, er lijkt sprake te zijn van een zwendel
ten nadele van een voormalige vriend van Eugène – Claude Casimir Perier – en in
1912 worden hij en Sogler veroordeeld tot een flinke geldboete. Eugène houdt
zijn onschuld staande, maar is wel geruïneerd. Nog in dat jaar wordt hij
gearresteerd door de politie van Brussel omdat hij aan het hoofd zou staan van
een bende die kerkschatten uit de kathedraal van Namen heeft geroofd. Na een
goeie maand is hij weer op vrije voeten en wordt hem alleen verboden wapenbezit
aangewreven.
Eugène
zoekt met vrouw en kind opnieuw de anonimiteit op in de Verenigde Staten, meer
bepaald in Seattle. In 1924 gaat hij nogmaals naar Colombia zijn geluk zoeken.
Daar overlijdt hij op 28 juli in het ziekenhuis van een klein stadje te midden
van de Colombiaanse jungle. Er hangt een waas van mysterie rond zijn dood.
Eugène Degrave is amper 59 jaar geworden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten